MAANDAG 19 SEPTEMBER 1921.
351
hen geen broodvraag is en aan hen bij ontslag ander werk
wordt opgedragen, terwijl zij, als zij oud zijn geworden,
geheel op kosten van de gemeenschap worden onderhouden.
In een kapitalistische maatschappij echter is deze brood-
noodige maatregel niet in zijn geheel door te voeren. Een
andere vraag is of, waar het hier voor de betrokken personen
slechts een bijverdienste geldt, het niet wel zou zijn door te
voeren, waarvoor in het belang van het onderwijs veel te
zeggen zou zijn.
Verder heb ik aangehoord de rede van Mevrouw van Itallie
van Embden, die een treffend voorbeeld geeft van de prullige
manier, waarop het onderwijs wordt geregeld. Mevrouw van
Itallie heeft een voorbeeld genoemd van hetgeen aan het
onderwijs ontbreekt, maar ik kan niet anders zeggen dan
dat de lijst van vakken armzalig mager is. Zoo vind ik wel
de vaderlandsche geschiedenis, maar een vak, dat veel nuttiger
zou zijn en dat op de lagere school in het geheel niet wordt
behandeld, is de algemeene geschiedenis, terwijl de arbeiders
kinderen daarvan toch ook wel iets mochten weten om hun
een ruimeren kijk op de wereld te geven. Ook de muziek
ontbreekt volkomen en ik kan onderschrijven, dat het teekenen
een imperatief vak moet zijn. Het is geen artistiek vak, maar
iedereen moet eenig begrip van teekenen hebben, moet, als
de practijk het eischt, iets in beeld kunnen brengen. Het is
dus vak van de practijk.
Dat op de lijst der vakken geen enkele moderne taal voor
komt, is ook een gebrek en toont eveneens aan hoe armzalig
de lijst is en op welke armoedige wijze de algemeene volks
ontwikkeling wordt bevorderd.
Een andere kwestie is die van het schoolgeld, in verband
gebracht met de mogelijkheid om de verschillende vakken
van huishoudonderwijs elders te volgen. Het is mij uit de
toelichting, welke Burgemeester en Wethouders tot hun
voorstel geven, niet gebleken, dat een schoolgeld moet geheven
worden. Er staat wel, dat het schoolgeld geregeld zal moeten
worden, maar niet of dat een wettelijk imperatief voorschrift
is. Is dat niet het geval, dan zal ik tegen artikel 1 stemmen,
omdat ik het schoolgeld van de baan wil trachten te krijgen.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik wil beginnen met de
opmerking, die Mevrouw van Itallie heeft gemaakt en die
door den heer Groeneveld ondersteund is, namelijk dat het te
betreuren is dat de Bond van Nederlandsche Onderwijzers
over dit voorstel niet geraadpleegd is. De heer Groeneveld
heeft er aan toegevoegd: niettegenstaande de Wethouder inder
tijd toegezegd heeft dat dat overleg voortaan zou plaats hebben.
Dit laatste is al dadelijk onjuist. Ik heb nimmer de belofte
afgelegd, dat ik over elk onderwerp inzake het onderwijs den
Bond zou raadplegen. Ik heb indertijd gezegd, en daarbij blijf
ik: als zich een geval voordoet waarin dit mijns inziens noodig
of gewenscht is, dan heb ik geen enkele reden om den Bond
te negeeren en wil ik gaarne van zijn adviezen gebruik maken,
wat ik trouwens reeds getoond heb zooals de heer Groeneveld
misschien wel zal weten. Dus het gaat niet aan om het voor
te stellen alsof ik mij in dezen niet aan mijn woord gehouden
zou hebben.
Wanneer er sprake is van overleg plegen, dan spreekt men
altijd alleen maar over den Bond alsof er maar één vereeniging
van onderwijzeis bestaat. Dat komt zeker omdat de Bond zich
nog al eens laat hooren. Maar wanneer ik overleg moet plegen
met den Bond dan moet ik ook raadplegen andeie onder-
wijzersvereenigingen, bijvoorbeeld de Vereeniging van hoofden
en het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap, want de eene
organisatie is even goed als de andere.
Waarom heb ik nu in dit geval het niet noodig geacht de
verschillende vereeoigingen te raadplegen? Omdat ik deze
regeling een zeer eenvoudige vond. Het is hier namelijk alleen
te doen om dit onderwijs aan te passen aan de nieuwe wet,
om het oude herhalingsondei wijs te gieten in den vorm, dien
de wet voorschrijft, dit met het oog op de subsidie.
Naar mijne meening dit is een algemeene opmerking,
welke misschien ook tegelijk als antwoord kan dienen op
hetgeen verschillende sprekers gezegd hebben zal een meer
definitieve regeling van dit onderwijs eerst kunnen plaats
hebben wanneer bekend is de uitwerking van het 7de en
eventueel van het 8ste leerjaar en wanneer bekend is hoe de
Nijverheidsonderwijswet werkt. Zoolang dat niet bekend is,
kan het herhalingsonderwijs mijns inziens niet afdoende ge
regeld worden. Ik zeg dit tevens aan het adres van mevrouw
van Itallie, die een tamelijk belangrijke verandering wil brengen
in de vakken, waarop ik straks nog hoop terug te komen.
Wij willen het oude herhalingsonderwijs behouden, maar het
den vorm geven dien de wet voorschrijft; naderhand, wanneer
men weet hoe het 7de leerjaar en eventueel het 8ste leerjaar
werkt of wij dit laatste krijgen, is nog niet bekend, dat
moet de Raad nog uitmaken kan deze zaak nog eens au
fond bekeken worden, dan weten wij ook hoe de Nijverheids
onderwijswet zal werken. Wie kan daaromtrent nu reeds iets
zeggen
Daarom heb ik mij beperkt tot de veranderingen van het
onderwijs die noodig zijn willen wij het subsidie niet verliezen.
Uit dat oogpunt moet dus dit voorstel van Burgemeester en
Wethouders beschouwd worden.
Daarom heb ik het niet noodig geacht overleg te plegen
met de verschillende onderwijsorganisaties, dus volstrekt niet
omdat ik die vereenigingen negeeren wil. Ik heb tot dusver
met den Bond altijd in de meest aangename verhouding de
zaken besproken; ik heb over dien Bond heeiemaal niet te
klagen, waarom zou ik den Bond niet willen erkennen, wan
neer ik het nut ervan inzag?
Nu de verschillende opmerkingen, welke de zaak zelf betreffen.
De heer Meijnen heeft in de eerste plaats betoogd en
dat betoog heeft bij verscheidene andere leden instemming
gevonden dat het aantal scholen te gering is, dat er meer
zullen moeten komen. Mag ik doen opmerken, dat nergens
staat dat er twee scholen zullen komen In de verordening
staatten minste 2 Dus Burgemeester en Wethouders hebben
de bevoegdheid het aantal uit te breiden.
Ik wil gaarne toezeggen, dat ik zal overwegen of daarvoor
werkelijk termen zijn. Toch geloof ik, in verband met wat
ik reeds opmerkte, dat wij ook op dit punt voorzichtig moeten
zijn. In verband met de reorganisatieplannen van het lager
onderwijs, welke binnenkort aan de orde zullen komen, moeten
wij nu al niet besluiten meer scholen op te richten, maar is
het geraden een afwachtende houding aan te nemen. Ik geloot
bovendien niet, dat een vermeerdering van het aantal scholen
als men als eisch stelt, dat de jongens en meisjes een school
in de buurt moeten hebben, kan men zelfs met 3 of 4 scholen
niet volstaan de liefhebberij zal vergrooten. Ik herinner
mij, dat toen de herhalingsschool voor de jongens op de Mare
was, er op werd gewezen, dat te weinig jongens aan dat
onderwijs deelnamen, omdat die school aan een uithoek van
de stad lag, en er op werd aangedrongen de school naar het
centrum van de stad te verplaatsen. Het gemeentebestuur
heeft daaraan gevolg gegeven en de school naar de Pieters
kerkstraat overgebracht, maar het is nooit gebleken, dat dit
ook maar één leerling meer aan de school heeft bezorgd,
integendeel, ik geloof, dat het aantal leerlingen toen zelfs is
achteruitgegaan. Ik vind het afstandsargument door den heer
Meijnen genoemd, altijd een beetje kleinsteedsch zoo groot
is Leiden heusch niet, laat men eens nagaan welke afstanden
de kinderen in de grootste steden moeten afleggen om hun
school te bereiken. Ik geloof dus niet dat het op het oogen-
blik wenscheiijk is het aantal scholen uit te breiden. Het zou
maar kosten meebrengen, welke misschien niet welbesteed
zouden zijn.
In de tweede plaats heeft de heer Meijnen gesproken over
de benoeming van het personeel en ook die opmerking heeft
bij andere leden instemming gevonden. Hij heeft betoogd,
dat het wenscheiijk is het personeel tijdelijk aan te stellen.
Ik ben dat niet met hem eens. Zooals wij in ons praeadvies
al hebben gezegd, hebben wij in dit geval zeker allerminst
noodig het personeel tijdelijk aan te stellen. Wij recruteeren
toch de onderwijzers uit het bestaande personeel der scholen
en wij kennen die onderwijzers van haver tot gortwij hebben
hen zien werken en als wij dan degenen, die wij het meest
geschikt achten, er uitkiezen, dan is er geen enkele reden
hen tijdelijk aan te stellen. Bovendien wat de heer Meijnen
heeft gezegd is naar mijne meening grootendeels theorie. Als
de onderwijzers niet frisch meer zijn, als zij oud beginnen te
worden, kan men hen als hun tijd om is, door andere
krachten vervangen, zegt hij, maar dat zal in de practijk
toch niet gebeuren. Ja zeker, men heeft dan het recht zoo
iemand ontslag te geven, maar, als het zoo na komt, wordt
het toch niet gedaan, dan wordt er natuurlijk gezegd: het is
toch zoo hard hem te ontslaan, hij heeft jarenlang goede
diensten bewezen, waarom zullen wij hem nu aan den dijk
zetten, laten wij hem nog maar houdenMen moet, zou ik
zeggen, al heel onfrisch zijn om aan den dijk te worden
gezet. Bovendien zullen wij meer sollicitanten krijgen, als
de onderwijzers weten, dat zij een vaste betrekking met aan
spraak op pensioen zullen bekomen. Ik ben het met den
heer Meijnen eens, dat de belangen van het personeel niet
den doorslag mogen geven, maar hoe grooter het aantal
sollicitanten, hoe gemakkelijker het is goede krachten te
krijgen en dit komt weer ten goede van het onderwijs.
Verder heeft de heer Meijnen nog een opmerking gemaakt
over het aantal uren, dat les gegeven zal worden. Hij zegt,
dat de opmerking eigenlijk van weinig belang is, maar hij
meent, dat wij te veel uren krijgen. De vacanties moeten
medegeteld worden, zegt hij, en dan komen wij tot 6 X 52
312 uren. Naar mijne meening moet echter de vacantietijd
niet meegerekend worden. Ik wil liever niet met den heer
Meijnen gaan debatteeren over de vraag welke meening den
meesten steun vindt in de wet, de zijne of de mijne. Dit lijkt
mij ook onnoodig, want als wij het eene half jaar 8 uren en
het andere half jaar 4 uren les geven, handelen wij toch
in ieder geval niet in strijd met de wet. Ik behoef slechts