193 ringen gelijk zijn aan die, welke reeds werden ontworpen. Op die wijze is het mogelijk het vervolgonderwijs op 1 October a.s. te doen beginnen. Schoolgeldregeling. Aanvankelijk scheen het twijfelachtig, of voor de schoolgeldregeling voor het vervolgonderwijs eene heffing naar het inkomen verplichtend is gesteld. In Rotterdam heeft men zich op het standpunt gesteld, dat eene uniforme schoolgeldheffing, behoudens vermindering voor minvermo genden en vrijstelling voor onvermogenden, toelaatbaar is. Inderdaad wijzen daarop de wettelijke bepalingen. Practisch zal eene helfuig naar het inkomen der ouders bij het sterk verloop der leerlingen ook w-el niet mogelijk zijn. Immers, waren de wettelijke bepalingen (artt. 62—67) wel op de schoolgeldregeling voor het vervolgonderwijs toepasselijk, dan zou het opmaken van schoolgeldkohieren tevens zijn voorgeschreven (art. 67). Dat nu schijnt ons voor dit onderwijs vrijwel ondoenlijk. Bovendien is er zoo weinig verschil in de inkomsten van deze schoolgeldplichtigen, dat een progressieve schoolgeldregeling eigenlijk geen zin heeft. Inmiddels is ons gebleken, dat de Regeering van meening is, dat het schoolgeld voor het openbaar vervolgonderwijs niet progressief behoeft te zijn. Mag dus worden aangenomen, dat een uniforme schoolgeldregeling toelaatbaar is, dan moet nog worden beslist, of kan worden vastgehouden aan het tegenwoordig bedrag van 20 cent per maand. In dit verband vermelden wij nog, dat de gemeente over 1922 ten behoeve van het bijzonder vervolgonderwijs eene bijdrage moet uitkeeren, welke per leerling van het bijzonder vervolgonderwijs wordt berekend op het bedrag, dat gemiddeld per leerling van het openbaar vervolgonderwijs over het afgeloopen dienstjaar ten laste van de gemeente is gebleven. Na aftrek van de ontvangen schoolgelden en van de Rijks bijdrage hebben de in 1920 voor rekening der gemeente gebleven kosten van het herhalingsonderwijs gemiddeld 9.50 per leerling bedragen. Laten wij bij de kostenberekening buiten beschouwing, hetgeen aan het Leidsche Volkshuis is betaald voor het gebruik van lokalen en hulpmiddelen ten behoeve van het onderwijs in huishoudkunde en aanverwante vakken, dan kan het bedrag van 9.50 worden teruggebracht tot 3.Daarbij zijn niet in aanmerking gebracht de kosten van verlichting en verwarming en van het schoon houden der lokalen. Het komt ons voor, dat eene verhooging van het bedrag van het schoolgeld tot 0.40 per maand alleszins gewettigd is. Voor de maand waarin volgens het leerplan geen onder wijs wordt gegeven (dat zal vermoedelijk zijn de maand Augustus) zouden wij geen schoolgeld wenschen te heffen. Verder zouden wij in de verordening wenschen te zien opge nomen de bepalingen, dat minvermogenden de helft betalen en dat onvermogenden van betaling worden vrijgesteld. Begin en einde van den cursus en toelating van leerlin gen. Het Rijk vergoedt aan de gemeente de aan het onder wijzend personeel bij het vervolgonderwijs uitgekeerde be looningen. Deze vergoeding wordt voor de eerste maal tpegekend voor cursussen, die in het jaar 1921 aanvanpen. De Rijks vergoeding wegens het doen geven van herhalingsonderwijs, wordt voor de laatste maal toegekend over het jaar 1921. Hieruit volgt dus, dat vermits de cursus in het herhalings onderwijs in deze gemeente eindigt op 30 September, de cursus in het vervolgonderwijs op 1 October moet beginnen en derhalve eindigen op 30 September. Dan zou het echter niet mogelijk zijn 2 maal per jaar (op 1 October en 1 April) leerlingen toe te laten. O. i. kan toch niet worden aange nomen, dat in een geheel winter-halfjaar feitelijk niets wordt bereikt en dat zou het geval zijn, als werd toegelaten, dat de nieuwe leerlingen op 1 April werden geplaatst in dezelfde klasse, welke op 1 October tevoren is begonnen. Als het onderwijs zoo weinig beteekende, zou het inderdaad te betreuren zijn, dat de wet het voorschrijft. Nu is het nog begrijpelijk, dat gelijk tot nu toe wel geschiedde leer lingen, die in October komen, samen gaan met hen, die in April zijn toegelaten, omdat 's zomers betrekkelijk weinig onderwijs wordt gegeven, en het onderwijzend personeel zich extra-moeite getroost om de »October"-leerlingen bij te werken dat echter een winter-halfjaar kan worden weggeredeneerd, kunnen wij niet toegeven. Een cursus in te richten van een zoo bedenkelijke «soepelheid" als de hoofden blijkens de ontwerp-leerplannen mogelijk achten, schijnt ons niet te ver dedigen. De hoofden vreezen, dat, wanneer slechts eenmaal per jaar(d.i.op 1 October) leerlingen worden aangenomen, van de kin deren, die anders op 1 April worden toegelaten, velen zich op 1 October niet meer zullen aanmelden. Het is natuurlijk niet te zeggen, of die vrees gegrond is; wel verdient het o. i. aan beveling om te trachten aan dit bezwaar tegemoet te komen. Dat nu zou misschien mogelijk zijn door in de verordening te bepalen dat de cursus 3 jaren duurt en dat leerlingen worden toegelaten op 1 October en op 1 April. Op die wijze krijgt men dan in één schoolverband feitelijk 2 cursussen, maar dat schijnt ons geen overwegend bezwaar. Blijkt later splitsing der scholen mogelijk en wenschelijk, dan zouden scholen kunnen worden ingericht van welke de eene soort op '1 April en de andere op 1 October leerlingen aanneemt, wanneer althans de reorganisatie van het lager onderwijs eene andere oplossing niet noodig maakt. Wij meenen, dat in de verordening moet worden vastgelegd de duur van den cursus en de data van toelating der leerlingen en dat noch datum van aanvang, noch datum van einde daarin behoeft te worden genoemd. Aantal leerlingen per klasse. Art. 3 der verordening be treffende het herhalingsonderwijs (Gem.blad 26 van 1904) bepaalt, dat aan elke school voor 24 leerlingen I onderwijzer of onderwijzeres wordt verbonden. Daarbij is er op gerekend, dat de hoofden ambulant zouden zijn. Nu zij niet meer ambulant zijn, is het aantal van 24 per klasse dus ook niet meer juist. Aangezien volgens de wet bij splitsing van klassen elke afdeeling gemiddeld slechts 12 leerlingen behoeft te tellen, zouden wij wenschen te zien bepaald, dat het aantal leer lingen per klasse in den regel niet meer dan 20 zal bedragen en dat wij in bijzondere gevallen van deze bepaling kunnen afwijken. Kleine klassen schijnen ons, gezien het individueele van dit onderwijs, zeer gewenscht. Verder behoort thans in de regeling te worden opgenomen, dat de hoofden niet ambu lant zijn. Blijkens haar in de Leeskamer ter inzage gelegd advies kan de Plaatselijke Schoolcommissie zich in het algemeen met het vorenstaande vereenigen. Op enkele detailpunten heeft de Commissie echter gemeend onze aandacht te moeten vestigen. Wij achten het gewenscht ons standpunt met be trekking tot de opmerkingen der Commissie, neergelegd in 7 punten, in dezelfde volgorde, waarin zij in haar advies zijn genoemd, mede te deelen. Ad punt 1°. In artikel 1 der concept-verordening, rege lende het Openbaar Vervolgonderwijs, is de mogelijkheid opengelaten om tot splitsing der scholen over te gaan. Mocht na overweging daartoe door ons worden besloten, dan staat dus aan eene vermeerdering van het aantal scholen voor vervolgonderwijs niets in den weg. Ad punt 2°. Wij meenen, mede, op grond van het iü de Leeskamer ter inzage gelegd schrijven van het Bestuur der Vereeniging Vakschool voor Meisjes alhier, dat het onderwijs in huishoudkunde, koken en behandeling der wasch voldoende verzekerd is. Van het Bestuur der Zitavereeniging is nóg geen bericht ingekomen. Ad punt 3°. Aangezien de opmerking het leerplan betreft, vereischt dit punt geen verdere bespreldng. Ad punt 4°. iBij de bepaling van het bedrag van het te heffen schoolgeld voor het vervolgonderwijs hebben wij gemeend, dat het Gemeentebestuur zelfstandig heeft te bepalen welk bedrag naar recht en billijkheid mag en moet worden geheven. Om die reden waren wij van oordeel, dat er geen voldoende aanleiding bestond om tevoren met de schoolbesturen daar omtrent overleg te plegen. Ad punt 5°. Opneming in de verordening van eene bepa ling, dat bij voorkeur onderwijzers zullen worden benoemd, die in het bezit der hoofdakte zijn, schijnt ons niet noodig. Het spreekt wel vanzelf, dat bij de benoeming van personeel bij het vervolgonderwijs mede zal worden gelet op het bezit dier akte. Ook schijnt het ons niet geraden in de verordening te be palen, »dat onderwijzers, die, na de invoering der nieuwe regeling aangesteld worden, niet meer zooals vroeger, be noemd worden voor hun leven, maar voor een bepaald aantal jaren, evenwel met kans op herbenoeming". De Commissie ziet in de opneming van deze bepaling het voordeel, dat een onderwijzer, van wiens geschiktheid voor het geven van ver volgonderwijs niet meer voldoende blijkt, kan worden ver vangen door een meer voor de taak berekende leerkracht. Wij zouden daartegenover wenschen te stellen, dat er naar onze meening geen voldoende reden is om aan te nemen, dat het personeel voor het vervolgonderwijs, gekozen uit de eigen onderwijzers, niet voor die taak berekend zoude zijn, ook al, omdat, in tegenstelling met de benoeming van per soneel aan de O. L. Scholen, de keuze van het personeel voor het vervolgonderwijs niet berust op van elders inge wonnen inlichtingen of op altijd min of meer oppervlakkige indrukken van een sollicitant. Bovendien schijnt het ons juist voor het vervolgonderwijs van belang mutatiën in het onderwijzend peisoneel zooveel mogelijk te voorkomen. Zal dit onderwijs tot zijn recht komen, dan dient men te kunnen beschikken over een voldoend aantal in het geven van dit onderwijs ervaren leerkrachten en is het dus gewenscht die leerkrachten zoo lang mogelijk voor dit onderwijs te behou den. Dat nu wordt bevorderd door het verleenen van eene vaste aanstelling, welke uitzicht opent op pensioen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 9