306
MAANDAG 29 AUGUSTUS 1921.
waardoor een hooge rente, welke men anders zou moeten
betalen, kan worden uitgespaard. De Commissie heeft gezien
daarop slaat haar derde vraag hoe er op 31 December
een vrij belangrijk debet-saldo bij de banken was. Het is
wenschelijk, dat men dat zooveel mogelijk beperkt, en dat
kan men alleen door wat meer dan de verordening voorschrijft
te reserveeren.
Ten slotte voeg ik er aan toe, dat in zulk een groot bedrijf,
als onze Lichtfabrieken zijn, talrijke groote risico's zitten, welke
als het ware te kapitaliseeren zijn als een passief op de balans,
en dat het wenschelijk is, dat in den vorm van extra reserves
een actief daartegenover staat.
Ik kom nu tot de tweede vraag van de Commissie van
Financiën, of niet terwille vari een juister beeld van de bedrijfs
resultaten van die reserves rente aan de gemeente moet
worden betaald. Toen ik die vraag las, heb ik gemeend, dat
de Commissie iets anders bedoelde dan zij hier letterlijk
zeide. Ik heb gemeend, dat de Commissie niet letterlijk be
doelde, dat van reserves rente moest worden betaald. Is dat
wel het geval na de toelichting van den heer Sanders
begin ik het te denken dan moet ik toch opmerken, dat
dat vooreerst practisch van geen beteekenis is, want als men
meer rente betaalt, wordt dat ten slotte geneutraliseerd door
wat minder winst en alleen uit een boekhoudkundig oog
punt zou er dus aanleiding kunnen zijn een hoogere rente-
post op de rekening te brengen. Dit is de grond waarop ik
meermalen de retributies heb verdedigd. Ik heb dan altijd
naarvoren gebracht: practisch komt het op hetzelfde neer,
maar het is uit een algemeen boekhoudkundig oogpunt te
verdedigen. Maar ook uit een boekhoudkundig oogpunt is
het betalen van rente voor reserves niet te verdedigen. Dat
gebeurt, vooizoovr ik weet, nooit.
De heer Sanders. Bij naamlooze vennootschappen!
De heer van der Pot. Bij naamlooze vennootschappen heb
ik nooit gezien, dat aandeelhouders rente krijgen over de
reserves. Ik dacht daarom, dat de heer Sanders dit bedoelde:
niet reserveeren, de reserve voegen bij de winst, maar dan
een bedrag, gelijk aan de reserve, toevoegen aan het bedrijfs
kapitaal van de fabrieken. In dat geval moet er natuurlijk
rente van die bedragen worden betaald. Is dat de bedoeling,
dan moet ik mij daartegen echter verzetten, want dat zou
mijns inziens een gevaarlijke politiek zijn. Als men op die
manier de reserves opsoupeert door ze bij de winst te voegen
en dan een gelijk bedrag toevoegt aan het kapitaal, waarvoor
rente moet worden betaald, stapelt men de schulden op,
terwijl men de winst, vermeerderd met de reserves, gaat
voegen bij den gewonen dienst. Dat zou minder erg zijn,
indien de gemeente de aanvulling van het bedrijfskapitaal
uit de gewone middelen verschafte, maar dat is juist zoo
uiterst gevaarlijk, omdat er hier alle redenen voor zijn dat
de gemeente voor deze aanvulling van het bedrijfskapitaal
weder zelf zou gaan leenen. Men kan wel zeggen, als men
de zaak begint: wij doen het niet, wij geven het geld uit
de gewone middelenmaar men weet hoe dat gaat. Men zit
in een jaar wat verlegen en dan is er alle reden, vooral waar
het theoretisch zoo goed te verdedigen zou zijn, om voor het
bedrijfskapitaal te gaan leenen.
Ik geloof dus, dat. als men dien weg opgaat, men een zeer
onvoorzichtige politiek zou voeren.
Bedoelt de heer Sanders dat niet; wil hij eenvoudig de
reserve de reserve laten en daarvoor rente laten betalen, dan
vind ik het practisch van weinig gewicht; maar ik zou het
toch uit boekhoudingsoogpunt niet verdedigbaar vinden.
In de derde plaats maakt de Commissie de opmerking, dat
hier toegepast wordt een wijze van geldopneming, welke, als
niet door een raadsbesluit gedekt, strikt genomen niet toe
laatbaar is. Deze opmerking is volkomen juist. Ik kan wat
dit betreft mededeelen, dat binnen kort voorgesteld zal worden
in die tot dusver gevolgde gedragslijn verandering te brengen,
een verandering, welke den heer Sanders zal bevredigen. Die
zaak is eenigen tijd reeds in voorbereiding.
Dat in dezen niet altijd gehandeld is als met een strikte
opvatting van de wet in overeenstemming is, ligt hieraan,
dat de wet zoo bijzonder knellend voor de bedrijven is. Dit
was in het verleden nog meer het geval maar het is thans
nog zoo, ook al is in 1909 de wet met het oog op de gemeente
bedrijven gewijzigd; vóór die wijziging werd eigenlijk door geene
enkele groote gemeente voor wat de gemeentebedrijven betreft
precies overeenkomstig de wet gehandeld. Het kon nu een
maal practisch niet anders. Hier doet zich nu eenigszins het
zelfde voor.
De Lichtfabrieken zijn geen zelfstandige rechtspersoon; als
het dus noodig is voor de Lichtfabrieken op te nemen zeker
bedrag bij een bankier, dan doet de gemeente het en als de
gemeente geld wil leenen, dan moet er een Raadsbesluit zijn
en dat moet worden goedgekeurd door Gedeputeerde Staten.
Men zal echter gevoelen, dat het practisch niet mogelijk is
om hier deze bepaling letterlijk na te leven. Wanneer de
Fabrieken een wissel moeten betaalbaar stellen bij een kassier
en er is op dat oogenblik niet een dépot, voldoende om die
betaling te doen plaats hebben, dan heeft er een leening
plaats; dat kan niet anders. Men kan dan toch niet onmiddellijk
een Raadsbesluit nemen en dat besluit naar den Haag zenden,
vooral niet waar besluiten, die naar den Haag gaan, eerst 3
maanden later terugkomen. Men moet er dus iets op vinden.
Nu hebben Gedeputeerde Staten eenigen tijd geleden de
aandacht erop gevestigd, dat het niet aanging om zoo geheel
buiten de Gemeentewet om deze zaak te behandelen, en er
is thans een vorm voor gevonden. Er is over gesproken met
den griffier van de Staten, die een practisch man is; er is
een vorm overeengekomen voor een besluit, door den Raad
te nemen, waardoor aan de Gemeentewet zal voldaan worden.
Binnenkort zal, wanneer voor het aangaan van kasgeld-
leeningen voor het 4e kwartaal een nieuw Raadsbesluit wordt
uitgelokt, tevens aan den Raad aangeboden worden een ont-
werp-besluit, dat formeel dekt het opnemen van kasgelden
door de Lichtfabrieken. Dat besluit is mijns inziens niet een
besluit van groote waarde, want de vorm, die gekozen is
moeten worden, maakt het tot een vrij vaag besluit; maar
ten slotte zal daarmede dus tegemoetgekomen zijn aan de
bedenkingen van Gedeputeerde Staten en dan kunnen deze
zoowel als de heer Sanders gerust zijn.
De heer Sanders. M. d. V. Ik moet beginnen met den Wet
houder dank te zeggen voor het antwoord, dat hij gegeven
heeft op de bedenkingen der Commissie. Ik geloof, dat de
Commissie tevreden kan zijn met de uiteenzetting van den
Wethouder omtrent de motiveering der verschillende reser
veeringen en afschrijvingen.
Wat het tweede punt aangaat ben ik niet tevreden gesteld.
Ik blijf het gewenscht achten, dat over de reserveeringen
rente wordt uitgekeerd aan de gemeente, al was het alleen
maar om de bedrijfsresultaten beter te doen uitkomen.
Wat het derde punt aangaat, geloof ik, dat de Commissie
volkomen tevreden gesteld is, nu de Wethouder in uitzicht
gesteld heoft dat in de hier geconstateerde leemte zal voor
zien worden.
Dan wil ik nog op het volgende wijzen.
Bij de rekening van de Lichtfabrieken is overgelegd een
rapport van een accountant, als ik mij niet vergis naar aan
leiding van de critiek, welke door mij bij de behandeling van
de begrooting is gevoerd op het beheer der Lichtfabrieken, ik
zou u willen verzoeken mij daarover straks het woord te
verleenen.
De Voorzitter. Gij kunt daarover dadelijk het woord
krijgen of wilt gij er liever bij de rondvraag over spreken?
De heer Sanders. Dan liever dadelijk.
De Voorzitter. Dan is het woord aan den heer Sanders.
De heer Sanders. Dat rapport is zeer uitvoerig en het zou
mij te ver voeren, als ik het op den voet volgde. Jk zal mij
dan ook bepalen tot die punten, welke ik bij de behandeling
van de begrooting heb aangeroerd. Het waren de volgende.
Vooreerst was er naar mijn meening aan de Lichtfabrieken
een te groot aantal administratieve ambtenaren; in de tweede
plaats waren de reserves en afschrijvingen niet voldoende
gemotiveerd en in de derde plaats waren, naar ik meende,
uitbreidingskosten geboekt op exploitatiekosten. Vervolgens
heb ik gevraagd naar een aparte exploitatie-rekening van de
sulfaat-fabriek en van het winkelbedrijf op de Hooigracht,
terwijl later bij de besprekingen, welke ik met de Commissie
heb gehad, en bij de correspondentie, welke ik met haar heb
gevoerd, te berde is gebracht de viaag, of de levering aan de
buitengemeenten tegen dezelfde prijzen als waarvoor te Leiden
werd geleverd wel rendabel is. Op al die vragen is in het
rapport van den accountant geantwoord behalve op de laatste,
waaromtrent de accountant zich incompetent verklaart om
er over te oordeelen.
Wat het winkelbedrijf op de Hooigracht betreft, daarvan
is een exploitatierekening overgelegd. Ik heb er bezwaar
tegen gemaakt bij de behandeling van de begrooting, dat de
exploitatierekening, welke toen was overgelegd, niet volledig
was, omdat de inkoopwaarden van de goederen geschatte
waren. Bij de exploitatie-rekening, welke thans is overgelegd,
doet men hetzelfde. Men komt tot een netto-winst van ƒ11000.—
maar men heeft een fout begaan door eerst de inkoopwaarden
te schatten, daaruit te berekenen de geschatte bruto-winst
en daaruit weer te berekenen de netto-winst, wat dus ook
weer een geschatte netto-winst is, zoodat deze exploitatie
rekening een betrekkelijke waarde heeft.
Wat aangaat de rekening van de sulfaatfabriek, geloof ik
evenzeer goed te hebben gedaan door daarnaar te vragen.
Uit de weinig gunstige resultaten, welke deze rekening aan-