MAANDAG 29 AUGUSTUS 1921.
301
aanlal ambtenaren hetzelfde werk te doen verlichten. Er is
een leemte ontstaan en die moet natuurlijk worden aangevuld,
maar veel gemakkelijker voegt het zich om het werk te laten
doen door hetzelfde aantal ambtenaren, wanneer men daarvoor
benoemt iemand, die reeds in dat bedrijf werkzaam is. Het
is veel moeilijker om, wanneer men meent te kunnen be
zuinigen door minder ambtenaren aan te stellen, iemand te
ontslaan dan om, wanneer er eenmaal een vacature is, de
mogelijkheid te overwegen om door aanpassing van het werk
dezelfde werkzaamheden door hetzelfde aantal personen te
laten verrichten. Dat gaat bovendien niet zoo gemakkelijk,
indien het personeel zelf daarvoor niet gevoelt, maar wanneer,
zooals hier, de aandrang om het te overwegen komt van de
organisaties zelve, ligt het op den weg van degenen, die een
bedrijf of een dienst hebben te besturen, om in overleg te
treden met die organisaties en te trachten hetzelfde werk
door een minder aantal ambtenaren te laten doen.
Waar men zoo algemeen aandringt op zuinigheid, lijkt het
mij niet gewenscht toe en lijkt het mij ook toe niet in overeen
stemming daarmede te zijn om eenvoudig dit adres voor
kennisgeving aan te nemen.
Dan is er nog een voordeel aan verbonden. Op het personeel,
dat in een bedrijf of dienst werkzaam is, maakt het altijd een
bijzonder onaangenamen indruk, zoo er, wanneer er door het
ontstaan van een vacature mogelijkheid is van een ietwat
snellere promotie, dan direct door middel van een oproeping
naar buiten in de eerste plaats de aandacht wordt gevestigd
op menschen buiten dat bedrijf of dien dienst. Het spreekt
vanzelf, dat men dan ook nog iemand uit dat bedrijf of dien
dienst kan benoemen, maar er blijkt in elk geval uit, dat
zij, die daar werkzaam zijn, absoluut niet minder op den
voorgrond treden dan degenen, die van buiten beroepen
worden.
Bovendien komt hier ook nog in aanmerking het argument,
dat het meer en meer van belang zal zijn voor leidende
ambtenaren, dat zij bezitten het vertrouwen van degenen, die
zij hebben te leiden. Wat betreft degenen, die eenmaal in
een bedrijf of dienst werkzaam zijn, weet men in hoever zij
dat vertrouwen bezitten, doch dat weet men niet van hen,
die men van buiten af moet beroepen. Het kan zijn, dat zij
in een andere omgeving in dat opzicht voldoende praesteeren
doch dat zij, in een nieuwe omgeving overgebracht, in dat
opzicht tot teleurstelling aanleiding geven.
Het is niet mijn plan hierop dieper in te gaan. Ik hoop
bij den Raad eenigszins den indruk te hebben gewekt, dat
deze zaak van voldoende belang is om eens rijpelijk overwogen
te worden en daarom kan ik mij niet vereenigen met het
voorstel van Burgemeester en Wèthouders om dit adres voor
kennisgeving aan te nemen. Ik hoop, dat de Raadsleden het
met mij eens zullen zijn en het voorstel van Burgemeester-
en Wethouders zullen verwerpen, daarmede te kennen gevende,
dat men een andere afdoening der zaak wenscht, en wel
doordat Burgemeester en Wethouders omtrent het adres
praeadvies uitbrengen.
De heer de Lange. M. d. V. Ik begrijp den heer van Eek
niet goed; ik geloof, dat hij bezig is te trachten een open
deur open te trappen.
Ik meen, dat wij allen het met de conclusie van dit adres
hartelijk eens zijn. Als er geschikte krachten aanwezig zijn,
dan moeten er geen krachten van buiten benoemd worden in
een vaceerende betrekking. Dit staat voor ons allen, hoofd
voor hoofd, vast als een paal boven water. Maar wat dat nu
te maken heeft met het voorstel van Burgemeester en Wet
houders om dit adres voor kennisgeving aan te nemen, begrijp
ik niet. Als wij dit adres voor kennisgeving aannemen, dan
blijven wij het volkomen eens met den heer van Eek; maar
ik zie absoluut geen reden het adres in handen van Burge
meester en Wethouders om praeadvies te stellen.
De heer van der Pot. M. d. V. Na het gesprokene door
den heer de Lange kan ik van het woord afzien.
De heer van Eck. Ik ben het absoluut niet met den heer
de Lange eens, want als hij gelijk had, dan zou deze orga
nisatie het niet noodig gevonden hebben om dit adres in te
zenden. Men wil juist verandering brengen in de practijk.
Het is mij niet bekend dat, wanneer er in het algemeen
bij een bedrijf of dienst een vacature is, men dan in de eerste
plaats nagaat of er bij dat bedrijf of dien dienst geschikte
personen voor die open gekomen betrekking zijn.
Ik wil eraan toevoegen, het kan zich ook uitstrekken tot
andere bedrijven en diensten. Het is mogelijk, dat men van
zoo'n gelegenheid gebruik maakt om eens bij andere bedrij
ven of diensten te overwegen of het niet mogelijk is door
reorganisatie van de werkzaamheden met een ambtenaar
minder te volstaan. Wellicht zou men daartoe niet zoo spoedig
overgaan als men zoo'n ambtenaar zou moeten ontslaan of
op wachtgeld stellen; maar als de gelegenheid wordt te baat
genomen dien man in een andere betrekking over te plaatsenj
dan gaat het gemakkelijker.
Als de heer de Lange het met mij eens is, dan doet het
mij genoegen; maar ik ben er niet van overtuigd, dat de
practijk al zoo is. Als de Raad een algemeene uitspraak op
dit stuk doet, dan kan zulks krachtigen aandrang uitoefenen
op alle bedrijven en diensten om, wanneer een vacature
ergens ontstaat, daarin te voorzien door iemand, die reeds in
dat bedrijf of dien dienst of een ander bedrijf of anderen
dienst werkzaam is, te benoemen.
Wanneer de ambtenaren in het algemeen het vertrouwen
hebbenals het eenigszins mogelijk is, worden wij niet ont
slagen en worden niet vreemden hierheen gehaald, maar
wordt in de eerste plaats de vraag gesteld of degenen, die in
het bedrijf werkzaam zijn en het bedrijf kennen, voor een
benoeming in aanmerking komen, dan zal dat in het alge
meen een goeden invloed uitoefenen op den geest van de
ambtenaren. Bovendien wordt de kwestie of iemand al dan
niet geschikt is om om te gaan met het personeel, dat hij
heeft te leiden, voor een groot deel beslist door de ervaring,
maar, wanneer wij iemand van elders benoemen, weten wij
niet of hij daarvan blijk zal geven. Het kan natuurlijk onder
zeer bijzondere omstandigheden noodig zijn er eens nieuw
bloed in te brengen, b.v. om een kliekengeest te breken,
maar in het algemeen zou ik het gewenscht vinden pressie
uit te oefenen op de directeuren der bedrijven om, als er
vacatures ontstaan, na te gaan, vooreerst of het niet moge
lijk is te bezuinigen en in de tweede plaats of niet een lid
van het bestaande personeel kan worden benoemd. In elk
geval acht ik het gewenscht om deze zaak rijpelijk te over
wegen en na onderlinge discussie af te doen.
De heer van der Pot. M. d. V. De heer van Eck zit be
trekkelijk kort in de Commissie voor de Lichtfabrieken en
daarom is het hem misschien niet bekend, maar ik kan hem
mededeelen, dat de laatste jaren aan de Lichtfabrieken bij
herhaling ambtenaren tot een hoogere positie zijn geroepen,
juist als er vacatures ontstaan waren. Dat is niet een of twee
maal gebeurd, maar zeer talrijke malen in verband met het
betrekkelijk groote verloop, dat er in de ooilogsjaren onder
het personeel van de Lichtfabrieken is geweest. Aanleiding
tot dit adres is geweest, dat het bij de benoeming van een
boekhouder nu eenmaal niet is geschied, maar dat wil niet
zeggen, dat het niet ernstig onder de oogen is gezien. Dat
de heer van Eck daarmede niet bekend is, is het gevolg van
het feit, dat hij de Augustus-vergadering van de Commissie
voor de Lichtfabrieken niet heeft bijgewoond; de voorziening
in de vacature van boekhouder is in die vergadering ter
sprake gekomen en ook uit het gezichtspunt, door den heer
van Eck besproken, overwogen. Nauwlettend is overwogen,
of het niet mogelijk was in die vacature te voorzien door
aanstelling van een lid van het personeel zelf, maar mede
door de toevallige sollicitatie van den persoon, die vroeger
deze betrekking heeft bekleed, is de beslissing in anderen
geest uitgevallen.
De zaak is dus ernstig overwogen en zoowel door de Com
missie voor de Lichtfabrieken als door den Raad wordt onge
twijfeld het beginsel, in het adres uitgedrukt, gedeeld, zoodat
het niet noodig is, dat Burgemeester en Wethouders daarover
praeadvies uitbrengen. Ik ben het geheel eens met hetgeen
de heer van Eck in eersten termijn heeft gezegd, behalve met
den slotzin van diens betoog, waarin hij zeide, dat de zaak
nog eens ernstig moet worden overwogen. Ik geloof, dat juist
dit niet noodig is, daar wij het er allen roerend over eens zijn.
De heer van Eck verkrijgt voor de derde maal het woord
en zegt:
M. d. V. Ik ben er niet zoo gerust op als de heer van der
Pot en ik zie er geen bezwaar in om, als de Raad het er
mede eens is, de wenschelijkheid nog eens uit te spreken.
De heer van der Pot spreekt alleen over de Lichtfabrieken,
maar wij hebben meer bedrijven en ik heb gesproken over
de mogelijkheid om personen van het eene bedrijf naar het
andere over te plaatsen.
Ik blijf dus bij mijn meening, dat het gewenscht is in dezen
tot een duidelijke uitspraak van den Raad te komen.
De heer Knuttel. M. d. Y. Als het straks tot stemming
komt, zal ik mij vóór het voorstel van den heer van Eck
verklaren, maar ik wil toch zeggen, dat ik niet met zijn
argumentatie op alle punten kan meegaan. Ik meen volstrekt
niet, dat het op mijn weg ligt om op deze wijze tot bezuiniging
te komen, namelijk door aan minder ambtenaren het werk,
dat vroeger door meer ambtenaren werd verricht, op te dragen.
Dat zou zijn een verzwaring van de exploitatie van de ambte
naren, waaraan ik mijn steun niet wil geven. Ik kan dus
dat argument in het geheel niet deelen.
De beraadslaging wordt gesloten.