.MAANDAG 29 AUGUSTUS 4921.
319
voorkeur verdient, maar zoolang dat nog niet geregeld is,'
dient het gemeentebestuur zich voor deze zaak te interes
seeren.
Zooals ik zeg, ook uit financieel oogpunt bestaat er op het
oogenblik geen bezwaar om te voldoen aan hetgeen in mijn
voorstel wordt uitgesproken.
De Voorzitter. Door den heer van Stralen is het volgend
voorstel ingediend
»De Raad besluit de steun verleening aan uitgetrokken
werkloozen, niet vallende onder de Rijkssteunregeling, voor-
loopig voort te zetten en in deze uitkeeringen een bijdrage
van het Rijk te vragen."
Het voorstel van den heer van Stralen wordt voldoende
ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraad
slaging uit.
De heer Oostdam. Ik gevoel wel iets voor het denkbeeld
van den heer van Stralen. Zeer terecht zegt hij: als wij nu
gaan inschakelen voor de uitgetrokken werkloozen het Burger
lijk Armbestuur, dan moeten wij toch van den anderen kant
zorgen, dat er geen hiaat komt in de ondersteuning. Zulk
een steunlooze tusschenruimte willen wij geen van allen. Ik
had dan ook reeds met eenige heeren aan deze zijde over
wogen om een voorstel in te dienen, waardoor dat hiaat zou
worden voorkomen. Nu komt de heer van Stralen met een
voorstel, waarin hij spreekt van »voorloopig", maar dat is
een rekbaar begrip. Wat is voorloopig? Ik zou willen voor
stellen de bestaande regeling te handhaven totdat het Burgerlijk
Armbestuur zich bij den nieuwen toestand zal hebben aan
gepast. Misschien is dit niet zoo gemakkelijk te formuleeren,
maar ik leg in elk geval mijn bedoeling bloot. Men kan de
ondersteuning niet aan het Burgerlijk Armbestuur overlaten,
zoolang dit de zaak niet in orde heeft. Er zal een tijd van
voorbereiding noodig zijn en nu zou ik in het voorstel vast
gelegd willen zien, dat de bestaande steunregeling zal worden
gehandhaafd gedurende dien tijd van voorbereiding. Wijzigt
de heer van Stralen in dien zin zijn voorstel, dan kan ik er
mede accoord gaan.
De heer van der Pot. M. d. V. Eenigszins uit mijn tent
gelokt door den heer van Stralen, had ik iets willen zeggen
in den geest van het gesprokene door den heer Oostdam.
Door verschillende sprekers is getracht de zaak tot de juiste
proportiën terug te brengen, die zij behoort te hebben, maar
dan kwam er telkens weer een spreker van den anderen kant,
die het voorstelde alsof het resultaat van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders niets minder zou zijn, dan dat
een categorie van ingezetenen a.s. Zaterdag zonder brood
zou wezen. Ik wil daartegen opkomen. Dat is natuurlijk niet
de bedoeling; van geen der Wethouders is dat het streven en
dat ligt naar de bedoeling van geen der Wethouders dan ook
in dit voorstel opgesloten. Waarom het gaat is dit, dat de
steunverleening weer in één hand komt en wij niet langs de
achterdeur, die geopend is in de werkloozen kassen, terugkrijgen
den toestand van de oorlogsjaren, toen de steunverleening
ook in tweeërlei handen was: die van het Steuncomité en
daarnaast dat minder mooie: het Burgerlijk Armbestuur, des
tijds nog rechtstreeks uitgeoefend door Burgemeester en
Wethoudeis. Dat kwam mij altijd zoo verkeerd voor en dat
heeft mij dan ook zeer tegen de borst gestuit ofschoon
ik toegeef, dat het Steuncomité in den aanvang volkomen
reden van bestaan had omdat men daardoor in de categorie
van personen, die steun behoeven, onderscheid maakte. Op
die manier schept men twee standen onder die menschen,
waarvoor geen reden is. Men brengt onderscheid tusschen
fatsoenlijke en minder fatsoenlijke menschen, die steun noodig
hebben.
De heer Dubbeldeman. Wel neen!
De heer van der Pot. Dat ontstaat er door, als er menschen
zijn, die aan de eene instelling, en menschen, die aan de
andere instelling worden geholpen.
Die steunverleening dient in één hand te zijn en dan acht
ik daarvoor het aangewezen lichaam hoe men het noemen
wil is mij onverschillig, ik ben ook bereid den naam desnoods
te veranderen het lichaam, dat op dit oogenblik den naam
van »Burgerlijk Armbestuur" draagt.
Naarvoren is gebracht het hiaat in de steunverleening, dat
bij aanneming van het voorstel van Burgemeester en Wet
houders zou ontstaan. Daarom zou ik zeggenlaten wij
zorgen, dat de overgangstoestand geleidelijk is. Men kome
niet met een voorstel om de steunverleening «voorloopig" te
handhaven, doch men volge het idee van den heer Oostdam
of noeme een termijn. Wij zullen dan, naar ik meen, ten slotte
toch nog tot een eenstemmig besluit kunnen komen.
De heer Wilbrink. M. d. Y'.i Ik had gevoeglijk kunnen
zwijgen, maar- de heer Heemskerk heeft mij iets in den mond
gelegd, dat ik in werkelijkheid niet heb gezegd. Hij heeft
trachten aan te toonen, dat ik vanmiddag zou hebben betoogd,
dat ik absoluut geen steun aan de werkloozen wilde verleenen,
maar, aldus voegde hij er aan toe, dat kan de heer Wilbrink
toch ook niet bedoeld hebben, want hij weet, dat dat niet
gaat. Ik heb vanmiddag absoluut niet gezegd, dat ik geen
steun aan werkloozen wilde geven. Ik heb gezegd, dat de
plaats, waar de uitgetrokken werkloozen om steun moeten
komen, is het Burgerlijk Armbestuur, omdat anders de ge
organiseerde arbeiders van de heeren Heemskerk, van Stralen
en Dubbeldeman een zeker voorrecht zouden hebben boven
de andere menschen, die in dezelfde positie als zij verkeeren.
Er zijn buiten de georganiseerde arbeiders fatsoenlijke
menschen, die buiten hun schuld in armoedige omstandigheden
komen te verkeeren, en die.zouden goed genoeg zijn om naar
het Burgerlijk Armbestuur te gaan.
Maar als men georganiseerd arbeider is, dan is het Burgerlijk
Armbestuur te min. Daartegen moet ik opkomen. Als het
voor den een de plaats is bij het Burgerlijk Armbestuur dan
is het dat ook voor den ander.
Nu zegt men: de menschen, die eenmaal bij een werk-
loozenkas zijn aangesloten, hebben er recht op; zij krijgen
voor hetgeen zij betalenmaar als zij nog 100 bovendien
krijgen en nog meer van hetgeen zij zelf betaald hebben, dan
kan men toch niet zeggen, dat het een verzekering is en dat
die menschen zelf voor alles zorgen. Dat is heelemaal niet
het geval.
Door de Regeering zijn die werkloozenkassen in het leven
geroepen om de arbeiders te steunen, maar er bestaat niet
het minste motief voor de betrokken personen om, als de
reglementaire steun is afgeloopen, te gaan zeggen: kijk eens,
wij hebben indertijd toch altijd betaald en wij willen wel
weder gaan betalen als wij in de .verdiensten zijnmaar gij
hebt in elk geval er voor te zorgen, dat die reglementaire
uitkeering ons aldoor gewaarborgd blijft.
Men moge het anders inzien dan ik, ik ben van meening
dat alle inwoners van Nederland, ook de ongeorganiseerden,
op dezelfde lijn geplaatst moeten worden.
Die menschen zorgen niet .voor zich zelf, voegt de heer
Heemskerk mij toe. Maar waarom moeten bijvoorbeeld zelf
standige personen, als zij in het gedrang komen, zich wel
tot het Burgerlijk Armbestuur wenden en zouden de georga
niseerde arbeiders dat niet behoeven te doen?
Het kan zeer goed zijn, dat arbeiders liever buiten de vak
organisatie willen blijven: het gaat niet aan van die te
zeggen: dat zijn parasieten, die moeten maar naar het Bur
gerlijk Armbestuur; maar.de menschen, die in de vakor
ganisatie zijn, zijn zoo goed; die mogen niet naar het Bur-i
gerlijk Armbestuur verwezen worden.
De heer Knuttel. In eerste instantie heeft de heer Wilbrink
zijn verontwaardiging geuit over de menschen, die een uit
keering kregen en toch in de huisindustrie wat verdienden.
Ik kan die verontwaardiging niet deelen. Als er> zooals op
het oogenblik het geval is, uitkeeringen gegeven worden, die
feitelijk onvoldoende zijn om ervan te leven, dan spreekt het
vanzelf dat de menschen op allerlei manieren trachten er in
stilte nog iets bij te verdienen,
De heer de Lange ontkent, dat er eenig verband zou zijn
tusschen de revolutionaire beweging en de werkloozenkassen.
Ik wil erop wijzen, dat ik mij niet heb vastgelegd aan de
oprichting van werkloozenkassen die dateeren van veel
vroeger dan van 1916 en evenmin aan het besluit van de
Regeering om toeslagen op de uitkeeringen te verleenenmaar
ik heb het oog gehad op den toestand, die langzamerhand
ontstaan is, dat men ook uitkeeringen geeft aan uitgetrokkenen.
Ik wil echter zeggen, dat wel degelijk hetzelfde ook geldt
van de eerste toeslagen aan de werkloozenkassen van 4916;
want de heer de Lange moge gelijk erin hebben, dat toen
nog niet die revoluties in Duitschland geweest waren, zeker
had men toen al gehad de oproertjes te Amsterdam; zelfs in
steden als Leiden zag men de menschen hongeroptochten
houden. Er was dus reden voor de Regeering om eenigszins
aan de arbeiders tegemoet te komen,
In dit verband wil ik ook iets zeggen aan het adres van
den heer Wilmer, die mij beschuldigd heeft insinuaties gericht
te hebben tot de Regeering. Daarvan is niets aan. Hij zou
eenig recht van spreken hebben, als het van de Regeering
een geheel op zich zelf staande uitzonderlijke daad was, als
deze Regeering nooit iets in deze lijn gedaan had en als ik
daaraan dan een bepaalde uitlegging was gaan vastknoopen.
Wanneer men met de Regeering als het ware voor het
eerst pas kennis maakte, wanneer men bijvoorbeeld van de
maan kwam aanzetten en men ging dan aan het uitleggen,
dan kon hetgeen gij zeidet eenig recht van bestaan hebben,
maar waar de daden van de Regeering passen ineen volledig
systeem om voortdurend alle sociale tegemoetkomingen der