MAANDAG 29 AUGUSTUS 1921.
317
elkander, weten precies wat zij aan elkander hebben en
kunnen zeer eenvoudig die coutróle toepassen. Minder ge
makkelijk wordt dat echter voor de overheid; deze kan het
misschien heelemaal niet doen, want dan vindt zij onmiddellijk
tegenover zich de gansche schare werkloozen als één geheel,
die gezamenlijk zeggen: laten wij maar uit de gemeentekas
halen wat er uit te halen valt.
Dat wordt wellicht het geval wanneer wij de steun ver
leening gaan voortzetten gelijk tot dusver geschiedde. Dan
geven wij een zeker recht, waarvan ook zij gebruik zouden
maken, wien bet eigenlijk bij het zoeken naar werk weinig
ernst is.
Vanmiddag hebben de heeren zeil erkend, dat er dergelijke
elementen zijn, en daarmede dient voorzeker de overheid, die
het gemeentelijk geld te beheeren heeft, en dienen ook wij
ernstig rekening te houden.
Wij moeten ons er ook voor hoeden, verder te gaan dan
in andere plaatsen is geschied, want ik heb nog van geen
enkele stad vernomen dat men daar, indien het Rijk uitscheidt
met hulpverleening, nog ermede doorgaat.
De heer Heemskerk. Het is net geëindigd!
De heer Oostdam. Dan is het net tijd om verkeerde stappen
te voorkomen. Als wij er mede doorgingen, dan zou het hier
een toevlucht kunnen worden voor personen, die het in andere
steden niet zoo gunstig treffen.
Men schijnt dit te betwijfelen, maar ik meeD, dat het voor
de hand ligt. Wanneer het hier zoo gemakkelijk is om, als
men uitgetrokken is, nog steun te krijgen; wanneer men er
hier zeker recht op kan verwerven, dan is het alleszins be
grijpelijk dat wij hier elementen zullen krijgen, welke wij
liever niet hebben. Wij kunnen dat alles voorkomen door het
stelsel van Burgemeester en Wethouders te aanvaarden.
Niemand hier wil natuurlijk een uitgetrokken werklooze
zonder steun laten; absoluut niet; ieder wil helpen zooveel
het noodig en doenlijk is, maar verder kunnen wij ook
waarlijk niet gaan.
Hedenmiddag hebben de heeren zelf reeds gezegd: er moet
eens een stokje voor gestoken worden; wij kunnen niet
eindeloos op die manier voortgaan. Toen dat gezegd werd
riep de heer Knuttel: de toestand, waarbij deze hulp ver
leend moet worden, eindigt nooit. Dus het is alleen de quaestie,
wanneer wij zullen eindigen. Nn zeg ik met Burgemeester
en Wethouders: laten wij nu eindigen en eenvoudig doen wat
wij tot dusver met iederen werklooze gedaan hebbenlaten
wij hem door middel van het Burgerlijk Armbestuur helpen
zooveel als dat mogelijk is. Dan kan ook daarop heeft de
heer Wilmer al gewezen het geld daar komen waar het
noodig is en kunnen wij parasiteerende elementen na onder
zoek uitschakelen, hetgeen niet doenlijk is wanneer men
eenvoudig zeker recht verleent: dan zouden allen er om komen.
Ik ben dus voor het systeem van het college.
Nu staan daartegenover de heer van Stralen heeft daarop
gewezen de naam van het Burgerlijk Armbestuur en de
onaangename gang, welken de werkloozen zich moeten ge
troosten, maar daarop zou wellicht wel iets te vinden zijn,
bijvoorbeeld door de organisaties als tusschenschakel te ge
bruiken. Ik hoop niet, dat een of ander artikel van de
Armenwet er zich tegen zal verzetten, dat de organisaties de
tusschenpersonen zijn. Dan zou aan het geopperd bezwaar
tegemoetgekomen kunnen worden en toch bereikt worden dat
de menschen op de best mogelijke wijze geholpen worden.
Ik zou gaarne zien dat, indien het mogelijk is, op dergelijke
wijze door het Burgerlijk Armbestuur werd opgetreden, en
dan zie ik heelemaal niet in wat er tegen zou kunnen zijn
de' hulpverleening te doen plaats vinden gelijk Burgemeester
en Wethouders voorstellen.
De heer de Lange. M. d. V. Wij hebben over punt 32 van
de agenda reeds veel vernomen, maar er is één toon van
overeenstemming in alles wat gezegd is al is overigens de
intonatie nog al verschillend namelijk deze toon: er moet
door de gemeente hulp verleend worden aan de uitgetrokken
werkloozen. liet dispuut loopt dus eigenlijk over de vraag,
welke de beste manier is, waarop dat zal geschieden. Nu heb
ik heol ingewikkelde beschouwingen gehoord. Ik heb er een
gehoord van den heer Heemskerk, die zal ik nog eens bestu-
deeren, als ik ze in druk vóór mij heb. Ik moet verklaren,
dat ik van die beschouwing van den heer Heemskerk tot nog
toe niets begrijp. Voor mij staat de zaak aldus. Er is gezegd,
dat de werkloozenkassen een product zouden zijn van de
revolutionnaire activiteit. Dat was een onjuiste mededeeling.
De werkloozenkassen dateeren van December 1916 en toen
was er in Nederland van een revolutionnaire activiteit in den
zin als waarin wij er thans over spreken, nog absoluut geen
sprake. Maar wat is het eigenaardige van de werkloozen
kassen? Zij zijn een instituut van verzekering der werklieden
tegen de nadeelen van werkloosheid. Wanneer een werknemer
lid wordt van een werkloozenkas en hij betaalt zooveel premie,
dan heeft hij na de betaling van die premie het recht op
zooveel uitkeering, als hij werkloos wordt. Nu heb ik hier
echter een beschouwing gehoord alsof de werkloozenkassen
eigenlijk zijn bedeelingsinstituten evenals het Burgerlijk Arm
bestuur, maar dan voor het geven van uitkeering aan werk
loozen, wanneer de arbeiders geen recht op uitkeering uit de
werkloozenkassen meer hebben. Zoo staat de zaak echter niet.
De Regeering moge door den nood der omstandigheden aan
die werkloozenkassen een tijdelijk verlengstuk hebben aan
gebracht, waardoor zij meer hebben gepraesteerd dan zij
krachtens haar roeping als verzekeringsinstituten konden vol
brengen, maar de bedoeling is nooit geweest, dat die kassen
zouden worden een tweede instituut voor uitkeering aan
menschen, die geen werk hebben. Dat ligt niet in het instituut,
integendeel, dat druischt tegen de natuur van dat instituut
volkomen in.
Nu zegt de Regeering: aan den maatregel, dien wij tot nog
toe hebben genomen, om de werkloozenkassen langer te doen
werken dan zij kunnen op grond van de premiën, welke zij
hebben ontvangen, moeten wij een einde'maken en, als er
nog wat gedaan moet worden, moeten de gemeentebesturen
dat maar alleen doen. Ik leg mij bij die conclusie van de
Regeering neer, maar het spreekt van zelf, dat, als Regeering
en gemeente te zamen 100 kunnen uitkeeren voor onder
steuning aan de menschen, die geen werk hebben, om in hun
nooddruft te voorzien, de gemeente alleen hoogstens 50
kan betalen en dan loopt de vraag eenvoudig daarover: wie
moet die ondersteuning in het vervolg uitbetalen Daarover
heb ik verschillende beschouwingen gehoord, maar die bij mij
den indruk vestigen: het is alsof er propaganda wordt ge
maakt voor dit idee: de wereld wil bedrogen zijn, welnu,
bedrieg ze dan ook maar! De gemeenschap moet voorzien in
de behoeften van menschen, die langer werkloos zijn dan de
periode, gedurende welke zij recht hebben op uitkeering uit
de werkloozenkassen; dat geld moet betaald worden uit de
publieke kas. Zal het uit de gemeentekas verhuizen naar de
werkloozenkassen en zullen deze de uitkeeringen doen, of zal
het geld uit de gemeentekas direct gaan naar die van het
Burgerlijk Armbestuur en zal dit de menschen ondersteunen?
En dan zeg ik de werkloozenkassen hebben haar werk ge
daan, die kunnen opnieuw gaan funetionneeren, als zij nieuwe
premiën ontvangen, en het Burgerlijk Armbestuur moet voor
zien in de nooddruft van hen, die uit de werkloozenkas niet
meer kunnen trekken, omdat zij er geen recht meer op
hebben en die wel behoefte hebben aan onderstand.
Daarom is het voorstel van Burgemeester en Wethouders
voor mij volkomen logisch en helder, en bestaat er bij mij
niet de minste aarzeling daarmede mede te gaan. Als er hulp
verleend moet worden aan hulpbehoevende ingezetenen, dan
hebben wij daarvoor een organisatie, namelijk de burgerlijke
armenverzorging, en niet de werkloozenkassen, die zijn opge
richt als een verzekeringsinstituut voor menschen, die hun
premie betalen en op grond van betaalde premie recht hebben
op uitkeering.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik was niet van plan mij in
deze bespreking te mengen, maar ik moet nu toch iets
zeggen naar aanleiding van wat de heer de Lange en andere
heeren hebben opgemerkt.
De gemeenschap moet zorgen voor de menschen, die be
hoeftig zijn en daartoe kunnen ook behooren de werklooze
sigarenmakers en anderen, aldus hun redeneering. Nu gaat het
hier over de vraag: moet dat uit werkloozenkassen betaald
worden of moet bet van het Burgerlijk Armbestuur komen?
Het moet uit een of andere kas komen; het verschil is, de
gemeente zal in het eene geval alles moeten betalen,
in het andere geval bestaat er kans dat het Rijk bijspringt.
Als de gemeente het uitkeert door middel van het, Burgerlijk
Armbestuur dan betaalt zij alles, maar wanneer het geschiedt
langs den weg van de werkloozenverzekering, dan kan het
Rijk daarin bijdragen. Het Rijk stelt voor ons zelfs feitelijk
een bijdrage in het vooruitzicht, want het zegt: als gemeenten
noodlijdend zijn, als zij het niet kunnen betalen, dan wil ik
helpen. En daarvoor komt Leiden dunkt mij wel in aanmerking.
Dus ik zou zeggen, dat het voor ons rationeeler en voor-
deeliger zou zijn het te doen langs den weg van de
werkloozenkassen; dan krijgen wij wellicht steun van het
Rijk, dien wij anders absoluut derven.
De heer de Lange zal wel niet bedoeld hebben in dien
geest propaganda te maken, maar hij heeft door zijn rede
neering toch het gestuurd in de richting van de heeren
sociaal-democraten en communisten met den heer Heemskerk
er bij.
Van den Wethouder heb ik niet zoo veel krachtige argu
menten voor het praeadvies vernomen: misschien krijgen wij
die straks nog te hooren.
Bij het lezen van het praeadvies heb ik ook wel de bezwaren
gevoeld, die verbonden zijn aan de tot dusver toegepaste