316 MAANDAG '29 AUGUSTUS 1921. bestuur. Zoo is het geweest vroeger, toen de zaken van het Burgerlijk Armbestuur door Burgemeester en Wethouders behartigd werden, maar ook later, toen er een afzonderlijk lichaam voor werd in het leven geroepen omdat Burge meester en Wethouders het niet meer afkonden. De heer van Stralen heeft aanmerking gemaakt op den naam van het Burgerlijk Armbestuur en verder op de voor schriften, waaraan door de steun vragende personen voldaan moet worden. Laat ik erop wijzen, dat ook het Burgerlijk Armbestuur onderworpen is aan de Armenwet en deze schrijft voor dat, indien er kans is dat men van een kerkelijke of andere instelling onderstand krijgt, men zich daarvan eerst moet vergewissen. Dat is een zeer reëele zaak, omdat het vaak voorkomt dat iemand, die behoort tot eenig kerkgenoot schap, zelf aan dat kerkgenootschap geld gegeven heeft ter verzorging van armen, zoodat het niet onbillijk is dat hij, als de kwade dag voor hem gekomen is, daarvan profiteert. En is het het geval, dat zoo iemand zijne kerkelijke plichten niet waarneemt, zoodat geen steun van het kerkelijk arm bestuur te wachten is, dan wordt hij niet geforceerd om naar de kerkelijke gemeente te gaan. Dit zijn echter betrekkelijk ondergeschikte zaken. De heer van Stralen heeft ook nog gesproken over de typografen. Indien een typograaf zelden of nooit werkloos is, zal het offer, dat hij voor de verzekering tegen werkloosheid heeft gebracht, zeer klein zijn en in elk geval profiteert hij van het feit dit is een belooning voor iemand, die zich tegen werkloosheid verzekerd heeft dat het Rijk en de gemeente 50 toeslag geven op de gestorte premiën. Het is goed zich tegen werkloosheid te verzekeren, maar op zich zelf is dat niet zulk een groote verdienste, want die verzekering is zoo voordeelig als er geen tweede is. Op de brandverzekering, de begrafenisverzekering en andere dergelijke verzekeringen wordt door hen, die ze ondernemen, winst gemaakt, maar hier wordt door Rijk en gemeente ieder nog 50% toeslag gegeven. De vraag is ook besproken of het lid zijn van een werk- loosheidskas een kwaliteit schept, waardoor men afgezonderd is van de overige burgerij, of dat zulk een buitengewoon werk is, dat men, uitgetrokken zijnde, niet met de andere ingezetenen gelijkgesteld kan worden. De heer van Stralen. Dat wordt algemeen erkendhet is ook erkend door het Steuncomité. De heer Bots. Het Steuncomité was een bijzondere zaak. Volgens het oordeel van Burgemeester en Wethouders is dat het geval niet. Wanneer de arbeiders uitgetrokken zijn en van de werkloosheidsverzekering hebben geprofiteerd wat hun toekomt, dan zijn zij naar onze meening, tenzij er in hun vak een crisis-toestand heerscht, met al de andere inge zetenen gelijk te stellen. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Het laat zich aanzien uit de wijze, waarop dit debat zich ontwikkelt, dat wij met de behandeling van deze zaak vóór het eten niet klaar komen, en daarom stel ik voor thans eerst te gaan eten. De voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot des avonds 8f uur. Voortzetting van de geschorste openbare vergadering des avonds te uur. Afwezig zijn thans alleen de Burgemeester en de heeren van der Lip, Rotteveel, Eerdmans en F. Eikerbout. Voortgezet wordt de behandeling van punt 32 der agenda. De beraadslaging wordt hervat. De heer Heemskerk. M. d. V. ik kan niet zeggen, dat het antwoord van den Wethouder mij bevredigd heeft; integen deel, ik moet verklaren dat het in hooge mate teleurstellend is. Over het algemeen genomen heeft de Wethouder op het geen hier aangevoerd is zeer weinig geantwoord. Hij heeft een historisch overzicht gegeven van de armverzorging hier, maar overigens heeft hij geen van de door de verschillende bestrijders van het praeadvies aangevoerde argumenten maar eenigszins weerlegd. Ik moet opkomen tegen deze uitlating van den Wethouder; is het feit dat men georganiseerd is van zooveel belang dat men op dien grond in deze bevoorrechting van bijzondere steunverleening zou moeten deelen? Ik aarzel niet te zeggen, dat ik deze vraag volkomen toestemmend beantwoord. Vooral tegenover dezen Wethouder zou ik dan ook het standpunt willen innemen, dat men in het algemeen tegen woordig volgt den gedachtengang, welke ook reeds ingang gevonden heeft bij het grootste deel der maatschappij, dat de arbeiders zelf hunne belangen dienen voor te staan, dat zij zelf zooveel mogelijk voor hunne belangen dienen op te komen; doch dat de arbeiders, voor zoover die belangen niet door hen zelf verzorgd kunnen worden, recht hebben op de bescherming der gemeenschap. Wanneer men hiervan uitgaat, dat de gemeenschap eigen lijk niet zou moeten bijspringen als de arbeiders in het gedrang komendat de gemeenschap zich slechts in zoover er mede moet bemoeien dat, als de arbeiders zichzelf niet meer zouden kunnen redden, dan een beroep op de gewone liefdadigheid moet worden gedaan, dan geloof ik, dat er bitter weinig terecht zou komen van den in de maatschappij algemeen meer doorgedrongen gedachtengang, dat de arbeiders meer recht hebben op de bescherming der gemeenschap en dus niet aan de gewone philanthropische instellingen moeten worden overgeleverd. Des te meer heeft mij dat verwonderd, omdat in het algemeen genomen tegenwoordig door de verschillende partijen dit systeem, zij het in verschillende vormen, wordt onderstreept. Vandaar dat ik deze oude gedachte, welke op dit oogenblik door den Wethouder woidt vertolkt, dezen dag allerminst had verwacht. Daarbij komt nog dit, dat, als de Wethouder een historische beschouwing geeft van de ontwikkeling van het armwezen, hij ook moet zeggen, dat het Burgerlijk Armbestuur, hoe goed ook bedoeld, eigenlijk niets anders is dan een aan vulling van datgene, waartoe de godsdienstige armbesturen zijn geroepen, dus aangewezen is om op te treden voorzoover de godsdienstige armbesturen niet reiken. Dit wordt ook bewezen door dezen maatregel, dat men bij het Burgerlijk Armbestuur zelf in de eerste plaats naar de godsdienstige armbesturen wordt verwezen en alleen dan, wanneer daar geen steun wordt verleend, het Burgerlijk Armbestuur optreedt. Dit bewijst, dat het systeem, in de Armenwet neergelegd, bedoelt, dat het Burgerlijk Armbestuur alleen aanvullend zal optreden, en dat zoowel op het terrein van den Rijks- als op dat van den gemeentelijken wetgever het Burgerlijk Armbestuur niet wordt gemaakt tot een instituut voor steunverleening aan valiede arbeiders. Het standpunt, door den heer Wilbrink naar voren gebracht, dat men de arbeiders absoluut niet moet beschermen en dezen voor zich zelven hebben te zorgen, moge op zich zelf in theorie juist zijn, wij weten zeer goed, dat wij dien gedachten gang ontwassen zijn en dat in tijden van malaise en crisis de arbeiders niet alleen niet altijd voor zich zelf kunnen zorgen, maar wij hun ook naast datgene, wat de werkgever hun verstrekt aanvaarden wij de theorie van den heer Wilbrink, dat de arbeiders in alle deelen voor zich zelven moeten zorgen, dan feliciteer ik den heer Wilbrink als werk gever niet steun moeten verleenen. Die theorie moeten wij dus prijs geven en wij moeten het daarheen sturen, zooals wij dat misschien langs verschillende gedachtengangen doen en naar verschillende systemen trachten te bereiken, dat de arbeiders recht hebben op bescherming van de gemeenschap en die gemeenschap zoo moet optreden voor de arbeiders, dat voor hen zcodanige rechtsgeldige maatregelen worden getroffen, dat zij niet aan de openbare liefdadigheid zijn overgeleverd. Mogen wij dus het standpunt van den heer Wilmer niet deelen, ik ga niet zoover van te onderschrijven de theorie, ontwikkeld door den heer Knuttel, die zegt, dat wij de werkloosheidszorg moeten handhaven, omdat de arbeider in alle deelen recht heeft op alles. Dat is mijn standpunt niet, al erken ik het recht van den arbeider op een behoorlijken waarborg, dat hem datgene, wat hij voor noodzakelijk levens onderhoud noodig heeft, zal worden verstrekt, voorzoover datgene, wat hij door eigen initiatief kan krijgen, onvoldoende is. Daarom had ik een geheel andere bestrijding van de argumenten van de tegenstanders verwacht en ik hoop, dat deze Wethouder allerminst dat onjuiste standpunt zal innemen. De heer Oostdam. M. d. V. Toen de heer Wilbrink van middag zijn rede hield ter verdediging van het stelsel, door Burgemeester en Wethouders voorgestaan, wees hij op voor beelden van werkloozen, die, in stede van op ernstige wijze werk te zoeken, eenvoudig bleven parasiteeren op de uit- keerirrgen. De heer Heemskerk riep toenmaar die schrappen wij gauw". Daarin hebben de organisaties natuurlijk gioot gelijk. Een ieder, die parasiteert op geld van zijn medeleden, moet het verkeerde daarvan behoorlijk aan zijn verstand gebracht worden. Dat standpunt dienen wij ook in te nemen De heer Knuttel. In de maatschappij. De heer Oostdam. Dank u voor uw hulp. De heer Knuttel. In de maatschappij moeten wij hen, die parasiteeren, afschaffen. De heer Oostdam. Dat standpunt dienen wij ook in te nemen in de gemeentelijke huishouding. Nu valt het den organisaties zeer gemakkelijk om die parasiteerende werkloozen te ontdekken. De heeren kennen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 18