MAANDAG 29 AUGUSTUS 1921.
315
zeggen: er is geen enkel bewijs voor aangevoerd en het is
laster. Ik wil daartegenover stellen, dat er wel gronden zijn
aan te voeren, waarom de Regeering dien steun intrekt.
Het ligt voor de hand dat, als de Regeering zich blijft
bemoeien met de werkloozenuitkeeringen, dan een massa
geld terecht komt op die plaatsen waar het niet in de eerste
plaats terecht moet komen. Dat is geheel anders bij een
gemeentebestuur. Een gemeentebestuur kan in elk geval veel
beter overzien waar het geld blijft dan de Rijksregeering kan
doen. Wat dat betreft, treft men een typisch staaltje aan in
het praeadvies van Burgemeester en Wethouders zelf. Zij
zelf, die altijd het geld van de Regeer ing voor de uitgetrokken
sigarenmakers hebben gekregen zonder den Raad er mede in
kennis te stellen, dat van dat geld misbruik zou kunnen
worden gemaakt, komen nu met dit bezwaar aan. Een bewijs
te meer hoe men, zonder dat men er eigenlijk ernstig over
nadenkt, het geld van de Regeering zoo heel gemakkelijk
aanvaardt en verspreidt.
Men mag dus niet den laster werpen op de Regeering, dat
zij zich terugtrekt, omdat zij niet langer bang is voor de
arbeiders; zij trekt zich terug, omdat op den langen duur te
veel geld zou worden uitgegeven aan personen, voor wie het
eigenlijk niet bestemd is en die misbruik van de regeling maken.
Dan nog iets over hetgeen de heer Knuttel gezegd heeft
over recht op ondersteuning uit de openbare kas. Dat recht
op ondersteuning uit de openbare kas hebben wij erkend, ik
zou willen zeggen zoolang de geschiedenis van het Christen
dom bestaat. Maar welk verschil is er, of een werklooze geld
krijgt ingevolge een besluit van den Gemeenteraad dan wel
ingevolge een besluit van het Burgerlijk Armbestuur? In
beide gevallen is het recht op de uitkeering gefundeerd op
hetzelfde, op een besluit van een daarvoor aangewezen lichaam
en dat recht kan elk oogenblik door een tegenovergesteld
besluit van dat lichaam weder worden weggenomen.
Zoolang het Christendom bestaat, hebben wij erkend dat
de werkloozen, in het algemeen zij, die in behoeftige om
standigheden verkeeren, recht hebben op een menschwaardig
bestaanalleen is er in den laatsten tijd een verandering
gekomen in den vorm van dat recht. En in de practijk
hebben wij wat betreft de handhaving van dat recht meer
laten blijken dan de heer Knuttel en zijne partij in hare
korte geschiedenis nog hebben kunnen laten zien. Daarvan
getuigen de tallooze instellingen en inrichtingen voor arme
weduwen en weezen en ouden van dagen, die wij hebben
opgericht; waarin de verlaten menschen der maatschappij
een alleszins menschwaardig bestaan kunnen vinden en
waarin verscheidene menschen, met afstand van alles wat
het hun in de maatschappij aangenaam zou kunnen maken,
zich geheel wijden aan de verzorging van die armen en be-
hoeftigen. Kan de heer Knuttel in zijn partij één persoon
aanwijzen zooals wij er honderdduizenden hebben, die hun
geld daarvoor geven en die radicaal van alles afstand doen
en zich dag en nacht in dienst stellen van de behoeftigen?
Mij dunkt, de heer Knuttel moet niet van die gr.oote woorden
gebruiken en bij moest, al is hij het er niet mede eens,
daarvoor wat meer respect toonen.
Ik wensch hiermede te volstaan. Ik heb gemeend eenigszins
te moeten afwijken van het onderwerp, dat in bespreking is,
maar ik ben daartoe genoodzaakt geworden door de ver
schillende lasterlijke insinuaties van den heer Knuttel aan het
adres van zijne tegenstanders.
De heer Wilbrink. M. d. V. Voordat ik mijn stem uit
breng vóór het voorstel van Burgemeester en Wethouders,
wensch ik dat te motiveeren.
De heer Knuttel heeft betoogd, dat de arbeiders er voor
moeten waken, dat zij, hetgeen zij door den strijd van de
vakorganisaties hebben verkregen, namelijk de werkloos-
heidszorg van overheidswege, niet verliezen, maar ik geloof,
dat er geen sprake van is, dat die werkloosheidsuitkeeringen
door een Gemeenteraad of welk ander college ook gevaar loopen.
Er is echter iets anders. De heer van Stralen heeft-gezegd,
dat hij voor zijn vakvereenigingsmenschen niet kon instaan.
Voor de verlenging van de steunverleening op den ouden
voet zou nog iets te zeggen zijn$ indien de heer van Stralen
dat wel kon, dat wil zeggen indien die menschen in elk
opzicht te vertrouwen waren, indien men er op aan kon, dat
die menschen, alvorens om ondersteuning te komen, op alle
mogelijke wijzen hadden getracht werk te vinden en zelf in
hun eigen onderhoud te voorzien. Het zal den heer van
Stralen echter bekend zijn, dat ook onder zijn vakgenoolen
menschen zijn, die het er elk jaar op laten aankomen, dat
zij stelselmatig hun werkloosheidsuitkeering ten volle krijgen.
De heer Heemskerk. Die schrappen zij ook spoedig!
De heer Wilbrink. Waar er nog een aantal menschen zijn,
die op die manier vegeteeren en het op de werkloosheids
uitkeeringen laten aankomen, is het wel eens noodig een schrap
te zetten onder de steunverleening. Ik weet wel, dat enkele
personen daardoor zullen worden getroffen, die werkelijk
alles doen wat in hun vermogen is om werk te vinden en in
hun eigen behoeften te voorzien, maar ik ben er zeker van
dat er een groot aantal bij is, die daarvoor niet veel moeite
doen, zoolang zij uit handen van de vakorganisatie steun
krijgen, omdat dan geen onderzoek wordt ingesteld naar de
vraag of zij de ondersteuning werkelijk noodig hebben.
Ik meen, dat het op den weg van de gemeente ligt om,
waar wij een instituut als het Burgerlijk Armbestuur hebben,
daarvan gebruik te maken bij het verleenen van onder
steuning aan arbeiders, die tengevolge van werkloosheid die
ondersteuning behoeven-, De heer van Stralen mag dat voor
die menschen vernederend vinden, maar ik zou willen vragen
of het niet vernederend is, als er gezegd wordt, dat een
arbeider, die zonder werk is, van gemeentewege 10.of
20.zal worden gegeven. Het blijft mijns inziens gelijk of
uien die ondersteuning door bemiddeling van het Burgerlijk
Armbestuur dan wel langs een anderen weg geeft. Als men
van de diensten van het Burgerlijk Armbestuur gebruik
maakt, heeft men dit voordeel, dat althans een onderzoek
wordt ingesteld ot degenen, die ondersteuning vragen, deze
ook werkelijk noodig hebben.
Er wordt gezegd, dat onder de sigarenmakers huisindustrie
bestaat. Ik weet, dat bij een onderzoek, dat ingesteld werd
of een uitgetrokken sigarenmaker ondersteuning noodig had,
in het huis van dien man een stapel stokjes van afgestroopte
tabaksbladeren werd gevonden toen men hem vroeg hoe dat
kwam, was het antwoord, dat hij voor zijn zoon sigaren
maakte; men deed hem opmerken, dat zijn zoon toch niet
zooveel sigaren kon rooken, en toen bleek, dat die man
stelselmatig sigaren maakte. Zulke menschen kunnen wij toch
niet uit de gemeentekas steun blijven verleenen. Men zegt
wel, dat die menschen er recht op hebben, maar dat ontken
ik. Die menschen zijn individueel verplicht zooveel mogelijk
in hun eigen behoeften te voorzien; kunnen zij dat niet, dan
ben ik bereid hun vanwege de gemeenschap tegemoet te
komen, doch niet omdat zij er recht op hebben als zijnde
aangesloten bij een vakorganisatie. Men kan mij niet. in het
hoofd praten, dat zij, die bij een vakorganisatie zijn aange
sloten, daarom beste menschen zijn en recht hebben op onder
steuning van de gemeenschap.
De heer van Stralen zegt, dat, zoolang de omstandigheden
niet normaal zijn, de steunregeling moet blijven bestaan,
terwijl de heer Knuttel meent, dat die steunregeling nooit
meer moet verdwijnen. Welnu, ik zou zeggen: als de heer
van Stralen wil wachten met het intrekken van de steun
regeling, totdat de omstandigheden zoo normaal zijn, dat er
geen werkloozen meer zijn, de heer Knuttel gelijk zal krijgen
dat het nooit meer komt, omdat er altijd personen zullen
blijven, die zeggen: zoolang wij er eenigszins maar van buiten
kunnen, zullen wij niet aan den arbeid gaan. Zoo zal men
noodgedwongen moeten terugkomen op het stelsel van uit-
keeringen.
De heer van Stralen zegt, dat wat ik zeg een schandaal
is. Ik heb van den heer van Stralen meer gehoord dat ik
een schandaal vind, maar ik heb mij er niet verder over
uitgelaten. Ik heb, waar ik mijn stem voor het voorstel van
Burgemeester en Wethouders heb gemeend te moeten moti
veeren, dit ook openhartig willen doen, precies zooals ik er
over denk. Men moge dat verkeerd vinden, ik kan er niets
aan doen.
De heer Bots. M. d. V. Het blijkt hier heden middag
weder, dat men het goede op verschillende manieren kan
doen. Allen zijn toch ervan overtuigd, dat zij, die daaraan
behoefte hebben, door de gemeente op de een of andere wijze
geholpen moeten worden.
Vóórdat de steunregeling voor de uitgetrokken sigarenma
kers in het leven geroepen werd, had men het Burgerlijk
Armbestuur en de werkloozenkassen. Toen kwam van de
Regeering de erkenning, dat er een crisistoestand heerschte
in het sigarenmakersbedrijf, dat dienaangaande maatregelen
getroffen moesten worden, en dat de Regeering daarin de
gemeente te hulp zou komen. Het feit, dat er een crisistoe
stand in een vak heerscht, is altijd door het Leidsche ge
meentebestuur en ook door de gemeentebesturen van de andere
groote gemeenten beschouwd als criterium bij de beantwoor
ding der vraag, of buitengewone instituten van verzorging
van onze medeburgers ingesteld moeten worden.
Nu de Regeering door het opheffen van de desbetreffende
extra-steunregeling te kennen heeft gegeven, dat zij den cri
sistoestand in het sigarenmakersbedrijf niet langer van ge
wicht achl, meent het gemeentebestuur dat wij ook weder
moeten terugkeeren tot het punt waarvan men is uitgegaan.
Nu heeft mij in deze discussie zeer getroffen, dat men aan
het Burgerlijk Armbestuur een moreelen trap tracht te geven.
Als een zaak altijd in deze gemeente nauwlettend ter harte
genomen is, dan is het wel de zaak van het Burgerlijk Arm-
f