MAANDAG 29 AUGUSTUS 4921.
313
deze heeft gezegd, dat het tijdstip om deze steunregeling stop
te zetten nog niet is aangebroken en in het bijzonder in Leiden
niet, omdat, waar de circulaire van den Minister alleen handelt
over de tabaksbewerkers, toch ook de textielarbeiders uit de
steunregeling worden uitgeschakeld en wij in Leiden staan
voor de kwestie, dat tegelijk met het stop zetten van de
steunregeling voor de sigarenmakers ditzelfde ook zal geschieden
voor de personen, welke in verschillende andere vakken
werkzaam zijn en thans eveneens uit de gemeentelijke steun
regeling steun ontvangen. Daardoor wordt de kwestie voor-
deze gemeente dubbel belangrijk. Betrof het alleen de sigaren
makers, dan zou het gaan om elf personen, die bij aanneming
van het praead vies van Burgemeester en Wethouders aanstaanden
Zaterdag geen uitkeering meer zouden krijgen, maar nemen
wij de zaak in het algemeen in dit verband betrek ik er
bij het adres, door de gezamenlijke vakcentrales te Leiden
aan den Raad toegezonden dan zullen aanstaanden Zaterdag
70 personen geen uitkeering meer ontvangen. Gij begrijpt,
Mijnheer de Voorzitter, dat wij dat onmogelijk kunnen doen,
te meer waar, in aanmerking genomen de ongunstige
conjunctuur, welke wij tegemoet gaan de werkloosheids-
kassen zullen spoedig uitgeput zijn en dan zullen de uitkeeringen
ten laste van de gemeente moeten komen dat aantal van
70 elke week zal vermeerderen. Het gaat niet aan om vanmiddag
even uit te maken, dat die menschen niet meer gesteund
zullen worden.
Ik wil wel zeggen, dat wij, en ook de uitgetrokkenen, niet
een dergelijk voorstel van Burgemeester en Wethouders hadden
verwacht. Enkele vergaderingen geleden werd door bet College
aan den Raad een bedrag van ƒ3000.gevraagd teneinde
van gemeentewege nog eenigen tijd met de steun verleening
aan de uitgetrokken werkloozen voort te gaan; toen is er met
geen enkel woord op gedoeld, dat dit het laatste bedrag zou
zijn, dat door de gemeente voor dit doel beschikbaar zou
worden gesteld, en gezien het bedrag, dat vrij hoog kon worden
genoemd, meenden wij, dat de gemeente nog eenigen tijd
met de steunverleening zou voortgaan, maar hoogstens 14 dagen
daarna vernemen de organisaties vanwege het bureau voor-
werkloosheidsvoorziening, dat op 27 Augustus de steunverleening
zal worden stop gezet. Dat druischt tegen elkander in. Wij
staan nu plotseling voor het feit, dat het gemeentebestuur
zich aan de steunverleening absoluut wil onttrekken.
Ook sluit ik mij aan bij hetgeen de heer Heemskerk over
het Burgerlijk Armbestuur heeft gezegd en allerminst kan ik
onderschrijven wat daaromtrent in het praeadvies van Burge
meester en Wethouders voorkomt. Er is geen enkele aanleiding
om die menschen naar het Burgerlijk Armbestuur te verwijzen
en ook geen enkele reden om te meenen, dat de denkbeelden,
welke omtrent het Burgerlijk Armbestuur bestaan, niet juist
zouden zijn en door de gemeentelijke steunregeling zouden
worden vertroebeld. Zooals het Burgerlijk Armbestuur hier
althans werkzaam is wekt het den indruk dat het eigenlijk
armenzorg is, in den slechten zin van het woord. Wanneer
het Burgerlijk Armbestuur hier werkte zooals in enkele andere
plaatsen het geval is, waar die zaak meer democratisch wordt
toegepast, dan zou het nog iets anders zijn.
Voor een deel kan ik medegaan met de conclusie van den
heer Heemskerk dat, wanneer er een weg gevonden kon
worden, zoodat het bezwaar tegen het Burgerlijk Armbestuur
voor de betrokken personen kon opgeheven worden, er dan niet
zoo overwegend bezwaar tegen zou zijn de menschen daar
heen te verwijzenmaar dat is juist datgene waarop wij hier
herhaaldelijk stuiten.
In den Haag begint men reeds met aan de instelling een
beteren naam te geven. Hier moet het Burgerlijk Ambestuur
heeten; in den Haag heeft men het den meer behoorlijken
titel van «Maatschappelijk hulpbetoon" gegeven. Dat scheelt
al zooveel! Een naam is voor de heeren blijkbaar niets, maar
voor ons toch wel wat, al is het niet het voornaamste.
In den Haag wordt aan werklooze arbeiders, die steun
krijgen van de gemeentelijke instelling voor maatschappelijk
hulpbetoon, die uitkeering gegeven door bemiddeling van hun
eigen organisatie; de steun, dien zoo'n vakorganisatie krijgt
en die vastgesteld is naar een bijzonder reglement, dat daarvoor
gemaakt is, wordt ter hand gesteld aan den penningmeester
der betrokken organisatie. Op die manier krijgen de menschen
het geld in handen, waardoor er voor hen bijna geen onder
scheid bestaat tusschen deze hulpverleening en die, welke zij
vroeger als verzekerden uit de kas hunner organisatie kregen.
Dat is hier niet het geval: hier weigert men dat in te voeren.
Nog niet lang geleden heb ik met andere bestuurders een
bespreking daaromtrent gevoerd met de secretaresse van het
Burgerlijk Ambestuur, die verzekerde dat het in geen geval
mocht en kon, omdat het reglement van het Burgerlijk Arm
bestuur er zich tegen verzette; dat het kon zijn dat het elders
anders was, doch dat het daar dan niet goed ging.
Een van de bezwaren tegen de steunverleening door bet
Burgerlijk Armbestuur is dit, en daaruit moet men onmiddellijk
gevoelen het stuitende dat er voor georganiseerde arbeiders
in ligt om zich in handen van dergelijke instelling te geven.
Om te beginnen moet men zich persoonlijk om steun
wenden tot het Armbestuur. Het eerste dat men te doen
krijgt is te gaan naar het kerkbestuur waarbij men is aan
gesloten en daar te vragen, of men in aanmerking kan komen
voor ondersteuning. Dit is een van de voorschriften, waaraan
men zich niet mag onttrekken. Als men nog bij een kerk
genootschap aangesloten is, dan moet men daarheen gaan
onverschillig of men er al dan niet nog wat aan doet en
vragen, of men voor ondersteuning in aanmerking kan komen.
Natuurlijk is dan voor dergelijke personen het antwoord ont
kennend. Zij gaan met dat antwoord, hetwelk men van te
voren had kunnen verwachten, terug naar het Burgerlijk
Armbestuur en dan wordt door den beambte een onderzoek
ingesteld in hoever die personen voor ondersteuning in aan
merking komen. Het gaat dan op zoodanige wijze toe, dat er
tusschen behandeling door het Burgerlijk Armbestuur en
door de kerkelijke diaconie weinig of geen onderscheid is.
Het behoeft niet zoo te zijn en mijns inziens mag het zoo
niet zijn.
Wij hebben er dus zeer groot bezwaar tegen, dat de leden
van de vakvereenigingen, die jaren lang hunne contributie
betaald hebben voor eventueele werkloosheidsrisico, wanneer
dat risico omgezet wordt in werkelijkheid, wanneer zij in de
gelegenheid komen om voordeel te genieten van wat zij
betaald hebben, op dergelijke wijze buiten de gemeenschap
geplaatst worden en op vernederende wijze steun moeten
gaan vragen bij een instelling waartegen zij groot bezwaar
hebben.
Er is voorshands nog geen aanleiding om te eindigen met
de nu bestaande steunverleening. Als men de cijfers voor ons
land in zijn geheel neemt, dan blijkt dat er 40000 a 50000
arbeiders zonder werk zijn. Als men het getal voor Leiden
neemt dan ziet men, dat er allereerst 244 werklooze arbeiders
in Leiden op dit oogenblik reglementaire uitkeering ontvangen.
Dat zijn alleen de personen, die recht hebben op werkloozen-
uitkeering. Daarbij komen dan nog degenen, die, uitgetrokken
zijnde, van de bijzondere gemeentelijke steunregeling trekken
ik heb er 70 op een lijstje staan daarbij komen nog
zij, die nog niet in aanmerking komen om van een werkloos-
heidskas steun te ontvangen. Neemt men verder in aanmerking,
dat in Leiden nog tal van werkloozen zijn, die niet tot een
organisatie behooren, dan zal men begrijpen, dat dat getal
van 244 niet aangeeft het totaal aantal werkloozen, dat Leiden
telt, en dat dit minstens 200 hooger moet worden gesteld.
Waar dat zoo is, vraag ik of' er wel reden is deze steun
verleening te beëindigen en of er nog niet meer aanleiding
bestaat dan vroeger om met krachtiger middelen te trachten
van de Regeering gedaan te krijgen, dat zij deze menschen
niet aan hun lot zal overlaten en toeslag zal blijven geven
op de uitkeeringen, welke hun zullen worden verstrekt. In
de circulaire, welke namens 40 gemeentebesturen aan de
Regeering werd gezonden, werd in dien geest gesproken;
men wilde, dat de Regeering .de 50% bijdrage in de uit
keeringen zou blijven garandeeren, maar de Regeering heeft
dat niet willen doen. Dit beteekent echter niet, dat zij de
steunverleening van Rijkswege geheel en al heeft stop gezet,
en daaraan geen cent meer betaalt, want zij heeft mede
gedeeld, dat, «indien na het eindigen der ondersteuning nog
verdere steun noodig mocht zijn, het initiatief tot het treffen
van de noodige maatregelen behoort uit te gaan van bet
gemeentebestuur, terwijl de Minister alsdan bereid is in die
kosten een bijdrage te verleenen, indien en voor zooverre de ge
meente volstrekt buiten staat is die kosten geheel zelve te
dragen."
Men kan dit in het praeadvies van Burgemeester en Wet
houders lezen. Daaruit blijkt wel, dat er ook naar de meening
van de Regeering personen kunnen zijn, die recht hebben
op voortzetting van de uitkeering. Het Rijk kan zich er niet
meer voor spannen, maar indien er aanleiding is om van
gemeentewege nog steun te verleenen, wil de Regeering
overwegen om in de kosten daarvan bij te dragen.
Misschien zal mij aanstonds worden geantwoord, dat Burge
meester rn Wethouders niet veel verwachting hebben van
een eventueelen bijslag van het Rijk op deze uitkeeringen,
indien zij mochten worden voortgezet. Dat zou verschillende
redenen kunnen hebben, onder andere deze, dat de Regeering
aannam, dat de gemeente Leiden niet behoort tot de nood
lijdende gemeenten in den zin als zij dat verstaat, maar
daarmede zou tevens gezegd worden, dat voor Leiden geen
overwegende financieele bezwaren behoeven te bestaan om
voort te gaan met de steunverleening. Ik begrijp, dat er
meeningsverschil tusschen gemeente en Rijk kan bestaan,
maar als het Rijk zegt, dat een gemeente niet zoo noodlijdend
is, dat zij de kosten van de steunverleening aan werkloozen
zelve wel kan dragen, dan zal daarvan wel iets aan zijn. Er komt
bij, dat, als het gemeentegeld aan iets goeds besteed wordt,
het zeker is voor dit doel, als althans niet op andere -wijze
voor de werkloozen wordt gezorgd.