MAANDAG 29 AUGUSTUS 1921.
311
De heer van Eck. Ik wil in de eerste plaats antwoorden,
dat ik in bedoelde vergadering der Commissie voor de huis
houdelijke verordeningen niet tegenwoordig geweest ben;
anders zou ik die zaak eerder ter sprake gebracht hebben.
Wat de verdere opmerkingen van den heer Bots aangaat,
het valt mij van hem tegen; dat is niet de methode om een
ernstige zaak hier te behandelen.
Ik heb volkomen respect voor dengene, die op ernstige
gronden godsdienstig is; maar ik eisch ook volkomen respect
voor dengene, die op ernstige gronden ongodsdienstig is. Ik
heb niet gedacht aan menschen, die zich aan allerlei misdaden
en tekortkomingen schuldig maken. Op dergelijke menschen
heb ik niet het oog gehad en aan dergelijke dingen mag de heer
Bots niet denken. Zoo iets komt trouwens ook wel voor in gods
dienstige gezinnen; daar gebeuren ook wel verkeerde dingen.
Ik heb ervan gesproken, dat men nagaat dat de personen
bepaalde opvattingen hebben, dat wil zeggen beginselen, en
uit een beginsel kan nooit voortvloeien dat een man een
vrouw mishandelt.
Ik wil eenvoudig, dat men nagaat: de ouders zouden op
die wijze dat kind hebben opgevoed; het Burgerlijk Arm
bestuur treedt hier in de rechten en verplichtingen van de
ouders; dus het is verplicht die taak voort te zetten zooals
de ouders die taak met ernst zouden hebben volbracht.
Dit lijkt mij een volkomen billijke eisch; dan eerbiedigen
wij ieders gevoelens en dan werken wij de verdraagzaamheid
op geestelijk gebied zooveel mogelijk in de hand.
De Voobzitter. Ik merk op, dat wat de heer van Eck be
doelt volkomen in toepassing zal komen bij handhaving van
het laatste lid van artikel 5bis. Ik heb er hoegenaamd niets
anders bij gedacht. De kerkgrenzen wijzen de scheiding niet
aan, gelijk hij zelf heelt opgemerkt. Men moet altijd vragen:
uit welke sfeer komt zoo'n kind? wat is de belijdenis, die men
is toegedaan? welke beginselen beheerschen de ouders? Dat
daarmede rekening gehouden wordt bij de huisvesting van het
kind, mij dunkt dat dit geheel voortvloeit uit deze omschrij
ving. Er is geen andere maatstaf dan juist de geest, die bij
dergelijke ouders heerscht, terwijl de kerk als zoodanig in
deze geen aanwijzing doet, zooals de heer van Eck zelf weet.
Dus wanneer men op die manier rekening houdt met den
gedachtengang van de ouders bij het plaatseu der kinderen,
dan wordt geheel voldaan aan den wensch van den heer
van Eck.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik wil mij aansluiten bij het
protest van den heer van Eck tegen de woorden van den
heer Bots. Ik vind het eenvoudig een caricatuur van de zaak
maken als men maatschappelijke opvattingen, waarvan ieder
een weet wat eronder verstaan wordt, gaat uitleggen als hij
gedaan heeft.
Onder «maatschappelijke opvattingen" wordt voornamelijk
dit verstaan, dat degenen, die in de treurige omstandigheid
komen, dat zij bij het Burgerlijk Armbestuur moeten aan
kloppen, andere denkbeelden hebben over de maatschappij
dan de heeren van het Burgerlijk Armbestuur en niet hun
kinderen gebracht wenschen te zien in een omgeving, waarin
zij in den geest van deze maatschappij worden opgevoed.
Maar het godsdienstonderwijs is vooral van belang. Zooals
het in het voorstel van Burgemeester en Wethouders staat,
is het ontvangen van godsdienstonderwijs imperatief; ik kan
er onmogelijk uit lezen, dat het alleen zou gelden, als de
ouders dat godsdienstonderwijs wenschen en het zelf ook aan
hun kinderen zouden doen geven. Waar van andere zijde is
gezegd, dat de kerkgrens het onderscheid niet zal aangeven,
meen ik dat te moeten betwijfelen. De heer van Eck heeft
onderscheid gemaakt tusschen vrijzinnige en orthodoxe Pro
testanten, maar ik meen, dat in de lagen, waaruit die kin
deren voortkomen, dat ondersoheid zeer moeilijk te trekken
is en daar de godsdienstige opvattingen dikwijls zoo vaag
zijn, dat het al heel mooi is, als men zeggen kanhij behoort
tot de groote kerk. En dan zal dat «behooren tot de groote
kerk" nog vaak alleen plaats hebben, omdat men dan recht
op ondersteuning van de kerk heeft, als het noodig is. Dat
wordt dan een reden om een kind uit te besteden in een
gezin, waar godsdienstonderwijs wordt gegeven. Ik geloof dus,
dat in de meeste gevallen de kerkgrens wel zal beslissen, en
dan is het hier wel degelijk op zijn plaats om naast de gods
dienstige opvattingen, welke in vele gevallen bij de personen
wien het hier geldt, van weinig beteekenis zijn, ook rekening
te houden met de maatschappelijke. Het imperatieve gods
dienstonderwijs dient in elk geval te vervallen.
De Voorzitter. Ik wensch deze opmerking te maken. Ik
zit van den aanvang af in den Voogdijraad en wij hebben een
reeks van gevallen te behandelen gehad, maar van bezwaren
van dien aard hebben wij nooit iets vernomen.
De heer Knuttel. Ik kan dat zoo pertinent mogelijk tegen
spreken. Ik kan u een geval noemen, dat een kind tegen den
wil van de ouders vanwege den Voogdijraad is geplaatst in
een omgeving, waar het godsdienstonderwijs ontvangt.
De Voorzitter. Bij den Voogdijraad hebben wij er nooit
iets van gehoord.
De heer Knuttel. Dat is een volkomen onwaarheidVraag
het eens aan Mr. Briët.
De Voorzitter. Daar weet ik alles van.
De heer Wilmeh. M. d. V.! Ik erken, dat er in hetgeen de
heer van Eck heeft gezegd veel zit, dat dient te worden
overwogen, maar met zijn amendement kan ik mij toch niet
vereenigen. Misschien zal de heer van Eck het met mij eens
zijn, dat het wenschelijk is dit artikel aan te houden en aan
Burgemeester en Wethouders te verzoeken een andere redactie
te ontwerpen. Ik zie het groote bezwaar tegen de voorge
stelde redactie in, maar ik kan mij ook niet vereenigen met
de redactie, door den heer van Eck aangegeven. Daarin wordt
gesproken van opvattingen op godsdienstig en maatschappelijk
gebied en nu heeft de heer van Eck gezegd, dat het zeer
moeilijk is de grens van den godsdienst aan te geven, maar
het is mijns inziens nog veel moeilijker de grens van de
opvattingen op maatschappelijk gebied aan te geven. Indien
rekening moet worden gehouden met de opvattingen op maat
schappelijk gebied, dan zal dat naar mijn overtuiging tot
allerlei verwikkelingen aanleiding geven, want, als de ouders
den eisch stellen, dat hun kind in een socialistisch gezin zal
worden opgevoed, dan is de groote vraag wat een socia
listisch gezin is. Men vraagt mij, Mijnheer de Voorzitter, wat
een Katholiek gezin is, maar dat is al heel gemakkelijk te
constateeren. Maar bovendien behoeven niet de heeren van
de overzgde dat te constateeren, maar wel de personen, wien
het aangaat.
Voor de personen, wien het aangaat, zal moeilijk zijn te
constateeren, dat een gezin, wat de opvattingen op maat
schappelijk gebied betreft, een socialistisch gezin is. Hetgeen
de een een socialistisch gezin noemt, zal een ander geen
socialistisch gezin noemen. Ja, Mijnheer Knuttel, gij zijt een
sprekend voorbeeld, dat wat de een socialistisch noemt de
ander niet socialistisch noemt.
Naar mijn meening zal dus de door den heer van Eck
voorgestelde redactie in de practijk tot allerlei verwikke
lingen aanleiding geven. Ik ben het met den heer van Eck
eens, dat de laatste alinea niet goed is geredigeerd, waarin staat:
«Voor het ontvangen van godsdienstonderwijs moet behoorlijk
worden zorg gedragen".
Ook daartegen zou ik van mijn standpunt uit bezwaar
hebben. Hoe vreemd het den dames en heeren ook in de
ooren moge klinken, ik zou er bezwaar tegen moeten maken
dat, wanneer een niet-Katholiek kind in een Katholiek gezin
kwam, aan dat kind Katholiek onderwijs werd opgedrongen
buiten den wil van de ouders. Ik zou dat buiten den wil
van de ouders niet willen doen.
Ook ik heb dus tegen de laatste alinea van art. 5bis bezwaar
en ik zou daarom in óverweging willen geven deze aange
legenheid aan te houden. Misschien kunnen Burgemeester en
Wethouders dan een andere redactie vinden.
De Voorzitter. Naar aanleiding van hetgeen thans in het
midden gebracht is, stel ik voor dit punt van de agenda af
te voeren, teneinde een andere redactie van het artikel te
overwegen.
Zonder hoofdelijke stemming wordt dienovereenkomstig
besloten.
XXX. Verordening, houdende wijziging van de verordening
van 18 Maart 1915 (Gem.blad No. 5), tot wering en beteuge
ling van de Mazelen.
(Zie Ing. St. No. 270.)
Algemeene beschouwingen worden niet gehouden.
De artikelen I en II worden achtereenvolgens zonder be
raadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de
geheele verordening eveneens zonder beraadslaging of hoofde
lijke stemming wordt vastgesteld.
XXXI. Voorstel:
a. tot wijziging van de bij raadsbesluit van 25 April 1921
vastgestelde verordening, regelende de heffing van school
gelden aan het Gymnasium, de Hoogere Burgerschool
voor Jongens en de Hoogere Burgerschool voor Meisjes
te Leiden;
b. tot het opnieuw vaststellen van de aldus gewijzigde
verordening.
(Zie Ing. St. No. 273.)