292 MAANDAG 8 AUGUSTUS 1921. de zaak anders staan; dan zou die inrichting, die indertijd te weinig subsidie gekregen had, recht hebben op subsidie- verhooging. Overigens meen ik, dat de Minister in deze een eigenaardige truc heeit uitgehaald. De besturen van die onderwijsinrichtingen hadden het onderwijzend personeel reeds gepaaid met een komende salarisverhooging, maar doordat de leidraad van den Minister zoo laat gekomen is, zien zij zich daarin teleur gesteld. De besturen van de betrokken vereenigingen zijn er dan ook, behalve het bestuur van den Nederlandschen Roomsch- Katholieken Volksbond, direct bij geweest om daarop de aan dacht te vestigen; hunne verzoeken dateeren reeds van Januari 1921. De teleurstelling van de betrokken leeraren is dan ook niet van de aangenaamste soort. Ik plaats mij op het standpunt dat, als men ruim 3000 aan één onderwijsinrichting toestaat, men ook dergelijke subsidieverhooging aan de andere scholen moet verleenen. De heer Heemskerk. M. d. V. Ik ben nog niet bekeerd door de argumenten van den Wethouder. In de eerste plaats de dekkingsmiddelen. De Wethouder geeft leukweg te kennen: wanneer bet gaat om een klein bedrag, b.v. een bedrag van ongeveer ƒ3600.dan kunnen wij daarover gevoegelijker heenstappen dan wanneer het over een grooter bedrag gaat. Nu wil ik er op wijzen dat Burge meester en Wethouders voorstellen een subsidieverhooging ad f 3657.toe te staan aan die eene school, doch haar te weigeren aan de andere scholen, terwijl het totaal der aange vraagde subsidieverhoogingen aanmerkelijk minder is dan f3651.namelijk ƒ563.plus ƒ303.55.zoodat deze be dragen dus geen gewicht in de schaal kunnen werpen als het gaat om de vraag, of de subsidieverhooging al dan niet ge geven kan worden. Deze argumentatie kunnen wij dus gerust achterwege laten ten opzichte van de dekkingsmiddelen. Een andere kwestie is deze: is de gemeente bereid en ver plicht alsnog die salarissen mede te helpen verbeteren Nu lijkt mij dat toch toe werkelijk ook in het belang van de gemeente te zijn. Het belang der gemeente brengt mede te zorgen dat ook de leeraren aan onze onderwijsinrichtingen zoo goed mogelijk gesalarieerd worden. Nu is door den Minister in deze een taktiek toegepast, welke wel is waar van een zeer rare handelwijze getuigt, maar ten slotte is dat nu eenmaal gebeurd: wij staan op het oogenblik ten slotte voor het feit, dat de Minister die handel wijze aangeeft. De besturen van die verschillende vereenigingen zijn niet verplicht ze te volgen, maar zij zijn tot dusver altijd betrekkelijk gehoorzaam geweest aan de voorschriften van den Minister ten opzichte van de salarieeringzij hebben altijd de voorschriften van den Minister gevolgd en ook nu zijn die voorschriften gevolgd in de vaste veronderstelling, dat zoowel door de gemeente als door de provincie deze bedragen alsnog ten behoeve van de betrokken instellingen gevoteerd zouden worden en de betrokken leeraren zijn daarop ook geprepa reerd, zooals de heer Eikerbout zegt. De Staten van Zuid-Holland hebben natuurlijk geheel andere motieven. Voor hen geldt het motief, dat vanwege de provincie in het geheel geen subsidie aan dergelijke inrichtingen voortaan gegeven behoeft te worden, dat zij zich in deze kunnen uit schakelen zoodat het per slot van rekening alleen een vraag stuk blijft voor gemeente en Rijk, omdat die beide voortaan alleen belang zullen hebben bij het subsidieeren van derge lijke inrichtingen. Als wij een goede verstandhouding willen hebben tusschen Rijk en gemeente ten opzichte van de sub- sidiën, zullen wij goed doen door dit voorstel van Burge meester en Wethouders te verwerpen, aangezien daardoor zal worden bereikt, dat aan de onderwijzers der vakscholen de salarissen zullen worden uitgekeerd, waarop zij reeds geruimen tijd hebben gerekend. De Voorzitter. Ik wil er even nadrukkelijk op wijzen, dat wij hier een groote vergissing begaan door voortdurend al de andere adressen te vergelijken met dat van de «Vakschool voor Meisjes", ten aanzien waarvan Burgemeester en Wet houders voorstellen in het daarin vervatte verzoek te treden. Het betreft een verhooging, welke heeft plaats gehad aan het einde van 1919 en welke alle vakscholen hebben gekregen, maar deze Vakschool voor Meisjes niet. Er rust eigenlijk op de gemeente een moreele verplichting om die bijdrage aan deze meisjesschool toe te kennen. De andere verzoeken komen een jaar later geheel en al uit de lucht rollen. Ik heb in de Provinciale Staten de discussies over deze zaak bijgewoond en niemand heeft daar een woord ter verdediging van het voorstel van den Minister gesproken. Het is eigenlijk iets ongeoorloofds zoo voor den dag te treden. Had de Minister tegelijk met die regeling bepaald, dat 100 van de kosten vanwege het Rijk zouden worden toegekend, dan was het iets anders geweest, maar het gaat niet aan om aan gemeente en provincie de verplichting op te leggen om bij te passen, nu er een jaar gepasseerd is. Er wordt gesproken van December 1920, maar de circulaire van den Minister is 24 December te voor schijn gekomen, dus aan het einde van het jaar, zoodat de zaak pas in 1921 overwogen kon worden. Laten wij niet het eene verzoek, dat Burgemeester en Wet- •houders willen toestaan, vergelijken met al de andere verzoeken, welke Burgemeester en Wethouders willen afwijzen. Het eerste heeft betrekking op de salarisregeling van 1919, waarvoor al de andere vereenigingen de verhooging hebben gekregen en alleen deze meisjesschool niet. Het is een herstellen van iets, waarin men nalatig is gebleven. De andere verhoogingen, welke gevraagd worden, hebben betrekking op de salarisregeling van December 1920 en zijn iets nieuws en voor de gemeente iets onverplichts, zoodat er alle reden is het voorstel van Burge meester en Wethouders te volgen. De heer Schoneveld. M. d. V. Ik wensch mij aan te sluiten bij hetgeen de heer Heemskerk naar voren heeft gebracht en te wijzen op het belang van de inrichtingen, welke het betreft. Het zijn »de Ambachtsschool te Leiden", welke tevens een avondschool voor volwassenen heeft, de Roomseh-Katholieke Volksbond en de «Vakschool voor Meisjes", inrichtingen, welke werk verrichten in het belang van het algemeen. Minder gesitueerden kunnen er op minder kostbare wijze een goede vakopleiding krijgen. Wij hebben hier het voorrecht, dat die zaken door particulieren worden aangevat en die inrichtingen met behulp van subsidie van Rijk, gemeente en provincie in stand worden gehouden. Indien de gemeente zelve zulke inrichtingen moest daarstellen, zou het heel wat meer kosten. Dit punt is wel niet in het geding, maar ik wil er toch even op wijzen. Waar men in het particuliere leven heeft gestreden om dergelijke inrichtingen totstand te brengen, moeten wij er niet op zien, dat die aan de gemeente wat meer zullen kosten. Het komt ten slotte aan het algemeen belang ten goede, dat die inrichtingen goed onderwijs ver strekken aan hen, die geroepen zijn in de maatschappij te arbeiden. De heer Oostdam. M. d. V. Alles wat de heer Schoneveld zegt over die particuliere scholen is zeker ook van toepassing op onze eigen scholen. En nu wil ik in herinnering brengen, dat wij onlangs nog geweigerd hebben terugwerkende kracht te verleenen aan de salarisregelingen voor de gymnastiek- onderwijzers en de leeraressen bij het bewaarschoolonderwijs. Bij die gelegenheid werd zelfs gezegd, dat het nu eens uit moest zijn met het verleenen van terug werkende kracht aan salarisherzieningen. Laten wij nu op dien weg voortgaan en niet daarvan terugkeeren door weder terugwerkende kracht te geven tot 1 Januari 1920 aan de salarisherzieningen voor het personeel dezer inrichtingen. Waar zouden wij anders blijven? Dan komen straks die andere leeraren enz. ook terug en zullen zeggen: «Wat doet ge daar nu? ge weigert het ons en aan deze personen staat gij het toe". Dan zouden wij opnieuw moeten beginnen. Tenzij de billijkheid in een bepaald geval gebiedt anders te handelen ik wil aannemen dat het wat betreft de Vakschool voor Meisjes noodig is moeten wij de lijn, die wij den laatsten tijd gevolgd hebben, op dit stuk doortrekken en ik zal dus stemmen vqgr het voorstel van Burgemeester en Wethouders. De heer van der Pot. Ik moet bekennen, dat ik van het betoog van den heer Schoneveld niets begrepen heb. Hij spreekt alsof Burgemeester en Wethouders het belang van die verschillende vakscholen niet inzien. Dat is niet het geval dat belang zien wij wel degelijk in. Er is ook volstrekt geen sprake van, dat men door ons voorstel aan te nemen die inrichtingen in ongelegenheid zou brengen. Het komt alleen hierop neder, dat de leeraren niet krijgen een salarisverhooging met terugwerkende kracht over 1920 waarop zij wellicht eenige maanden gehoopt hebben doch waarop zij toch ook weer niet al te veel zullen gerekend hebben, gezien het standpunt, dat de Raad reeds meermalen tegenover die quaestie van het geven van terugwerkende kracht aan salarisherzieningen heeft ingenomen. "Voor zoover ik daartoe in de gelegenheid was, heb ik ook niet nagelaten de betrokken besturen er op te wijzen, dat zij geenszins zeker van deze verhooging konden zijn. Als er dus een verwachting is geweest, dan kan het niet anders dan een zeer dubieuze verwachting geweest zijn. Dat is het eenige waaraan wij den bodem inslaan door aanneming van het voorstel van Burge meester en Wethouders, dat ik bij den Raad aanbeveel op de gronden vooral door den heer Oostdam aangegeven wat be treft de quaestie van de terugwerkende kracht. De heer Heemskerk betoogde verder, dat het gaat om kleine bedragen. Neen, daarom gaat het niet: dat is de quaestie niet. Er zijn hier enkele adressen ingekomen met verzoek om verhooging voor dit doel: maar als daaraan gevolg gegeven

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 12