290
MAANDAG 8 AUGUSTUS 1921.
u aanvoerdet, zoodat uw opmerking achterwege had kunnen
blijven.
De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke
stemming overeenkomstig het praeadvies van Burgemeester
en Wethouders besloten.
XVIII. Praeadvies op de verzoeken van eenige personen
om verhooging van pensioen of toekenning van suppletie
pensioen.
(Zie Ing. St. No. 253.)
Hierbij komen tevens in behandeling de desbetreffende
nadere adressen van Dr. J. J. Neurdenburg en R. Posthumus.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het praeadvies van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XIX. Voorstel:
a. om afwijzend te beschikken op de verzoeken van de ver-
eeniging «de Ambachtsschool te Leiden", van de afdeeling
Leiden van den Nederlandschen Roomsch Katholieken
Volksbond en van de vereeniging «Vakschool voor
Meisjes voor Leiden en Omstreken", om verhooging der
subsidiën over 1920 ten behoeve van hare vakscholen,
voorzooveel deze verzoeken verband houden met de door
den Minister van Onderwijs op 24 December 1920 vast
gestelde nieuwe salarisregeling voor het vakonderwijs;
b. tot het alsnog over 1920 toekennen van eene subsidie-
verhooging ten bedrage van 3657.aan de vereeniging
«Vakschool voor Meisjes voor Leiden en Omstreken" en
tot vaststelling van den desbetreffenden begrootingsstaat.
(Zie Ing. St. No. 248.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Heemskerk. Ik heb mij aanvankelijk de vraag
gesteld, of ik hierover het woord zou vragen, aangezien ik
bestuurder ben van een van de in dit voorstel genoemde
vereenigingenmaar daar dit voorstel nog op andere vereeni-
gingen betrekking heeft, meen ik een en ander in het midden
te kunnen brengen zonder den schijn te wekken, dat ik zijde
lings voor eigen belangen opkom.
Ik wil verklaren, dat mij in het algemeen dit praeadvies
zeer sterk heeft bevreemd en wel om twee redenen.
De twee voornaamste argumenten, door Burgemeester en
Wethouders aangevoerd voor het niet verleenen van ver
hooging der hierbedoelde subsidiën, zijn vooreerst dat Burge
meester en Wethouders geen genoegen kunnen nemen met
het geven van terugwerkende kracht aan een salarisherziening,
welke op het eind van het jaar plaats heeft, en voorts dat de
dekkingsmiddelen daarvoor niet aanwezig zijn.
Over dit laatste argument, dat mij zeer vreemd lijkt te zijn,
kan ik kort zijn. Aan den eenen kant adviseeren Burgemeester
en Wethouders niet in te gaan op de verzoeken van de be
sturen der sub a van het voorstel genoemde vereenigingen,
maar aan den anderen kant stellen zij sub b wel voor subsidie-
verhooging aan de vereeniging «Vakschool voor Meisjes voor
Leiden en Omstreken", iets waartegen ik uit den aard der
zaak geen bezwaar heb. Maar wel bevreemdt het mij dat,
terwijl Burgemeester en Wethouders de verzoeken sub a
willen afwijzen op grond, dat daarvoor geen dekkingsmiddelen
zijn, er blijkbaar toch wel dekkingsmiddelen kunnen gevonden
worden voor het voldoen aan de aanvraag sub b.
Intusschen, de groote vraag betreft de salarisregeling van
het onderwijzend personeel aan de betrokken scholen.
Nu heeft mij zeer getroffen, dat Burgemeester en Wet
houders komen met deze argumentatie, dat het niet aangaat
om aan het eind van een jaar salarisregelingen te herzien
met terugwerkende kracht tot het begin van dat jaar, in casu
van 1920.
Ik wil niet ingaan op de vraag, of de toekenning van
terugwerkende kracht aan de salarisregelingen tot 1 Januari
1920 al dan niet gerechtvaardigd is, maar het bevreemdt mij
in dit geval dat Burgemeester en Wethouders dit als argument
bezigen, waar nooit in den Raad bij de behandeling eener
subsidie-aanvraag is gesproken over de salarieering van het
leeraarspersoneel, waar tot dusver altijd de gewoonte is ge
weest, waaraan de besturen der vereenigingen strikt gebonden
zijn, dat zij de salarissen uittrekken gelijk deze door den be
trokken Minister worden voorgeschreven.
De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft altijd voor
geschreven, dat de besturen van de verschillende vakscholen
salarissen uitbetalen volgens den leidraad, door hem aangegeven.
Nu weet ik wel, dat het geen wet van Perzen en Meden is
dat de besturen zich daaraan houden, maar gewenscht lijkt
het mij zeker dat zal iedereen met mij eens zijn dat
een uniforme regeling wordt toegepast, dat men zich algemeen
houdt aan den door den Minister verstrekten leidraad.
De besturen der vereenigingen hebben dat altijd zooveel
mogelijk gedaan en nu komt de Minister hier met een voor
schrift: ge moet hoogere salarissen uitbetalen met terug
werkende kracht, iets waarmede wellicht de besturen dei-
betrokken vereenigingen zelf niet altijd content zullen zijn.
Wij hebben nu hier doodeenvoudig een opvolgen van het
voorschrift van den Minister; hij heeft altijd die lijn gevolgd,
hij heeft altijd voorgeschreven: ge houdt u aan den leidraad,
welken ik u in zake salarissen geef.
Nu lijkt het mij toe dat wij, hoe men ook moge denken
over het voorschrift van den Minister in deze, hoe men ook
moge denken over de vraag of deze salarisregeling al dan
niet gerechtvaardigd is, hier een zeer verkeerd standpunt
zouden innemen, als wij als Raad ons op dit oogenblik gingen
indenken in de regeling der salarissen.
Wat komt er nog bij?
Tot dusverre is door den Gemeenteraad nooit rekening
gehouden met de salarissen van de leeraren, maar thans,
nu dit aan de orde komt, geschiedt het. De heer van der Pot
schudt ontkennend het hoofd, maar, al mogen wij indirect
door de subsidies, welke wij aan de verschillende vereenigingen
gaven, invloed hebben gehad op die salarissen, nooit heeft
in een Raadsvergadering de kwestie van de salarissen een
onderwerp van bespreking uitgemaakt en altijd heeft het
gemeentebestuur zich gehouden aan de voorschriften van den
Minister ten deze. Wat zal nu het gevolg wezen, als de
Raad deze subsidies niet toestaat Dan zullen öf de leeraren
verstoken blijven, althans voor 50 van de salarissen, zooals
die door. den Minister zijn voorgeschreven, zoodat eigenlijk
door den Raad de spot wordt gedreven met de voorschriften,
door den Minister ten aanzien van de salarissen gegeven,
öt de betrokken vereenigingen toch die salarissen uitkeeren
en zullen dus later op haar begrootingen tekorten ontstaan, waar
door indirect aan de betrokken lichamen de salarissen toch
zullen moeten worden uitgekeerd.
Bovendien is mij heden ter oore gekomen ik heb geen
tijd gehad het te onderzoeken en daarom zeg ik het met
eenig voorbehoud dat door de vereeniging «Kennis is
Macht" ook een dergelijke regeling is getroffen en daarvoor
door den Raad wel het subsidie is gegeven. Ik weet wel,
dat door die vereeniging hoogere salarissen zijn uitgekeerd,
maar ik weet niet waar zij daarvoor het geld vandaan gehaald
heeft.
Het is niet een juist standpunt, als de Raad zich interes
seert in den leidraad, dien de Minister ten aanzien van de
salarissen geeft de Raad heeft dat tot dusverre nooit
gedaan omdat het tot conflicten tusschen den Minister
en den Raad moet leiden. Wij moeten, hoe ongerechtvaar
digd die salarisverhoogingen misschien ook mogen zijn, den
maatregel van den betrokken Minister niet critiseeren en
deze subsidies toestaan. Ik verklaar mij daarom tegen het
voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De heer Eerdmans. M. d. V. Naar aanleiding van dit
voorstel wensch ik te doen opmerken, dat ik evenals de
heer Heemskerk van oordeel ben, dat de logica in de moti
veering een weinig zonderling is. Als men aan den eenen
kant zegt, dat men over 192Ó niet een nieuw subsidie kan
toekennen, omdat men geen dekking heeft en het een afgedane
zaak is, maakt het een zonderlingen indruk, dat men in een
alinea, welke daarop onmiddellijk volgt, verklaartmaar
desondanks stellen wij voor aan een bepaalde vereeniging
een subsidie toe te kennen, waarvoor ook geen dekking is.
Als men dat zoo leest, krijgt men den indruk, dat het met
elkander in strijd is.
In tegenstelling met hetgeen de heer Heemskerk heeft
gezegd ben ik van oordeel, dat Burgemeester en Wethouders
terecht hebben geacht, dat de circulaire van den Minister
van 24 December 1920 te laat was uitgevaardigd en te laat
bij de betrokken onderwijsinrichtingen was ingekomen om
alsnog aanleiding te kunnen geven tot het toekennen vati
een subsidie voor de vermeerderde salarissen over 1920.
Ik vind het een schaduwzijde daarin ben ik het met
Burgemeester en Wethouders eens dat deze geheele
salarisregeling door de Regeering in Den Haag wordt vast
gesteld, en dat wij als gemeente genoodzaakt zijn ons daar
naar te voegen, zonder vooraf gekend te zijn in hetgeen de
Minister wenschte voor te schrijven, dat wij moeten betalen
zonder dat gevraagd wordt of het wel in overeenstemming
is met den toestand van de gemeentefinanciën.
De heer Heemskerk vergist zich echter in één opzicht. De
Minister heeft zich niet gedacht, dat het gevolg van die
circulaire, welke ik niet bij de stukken heb gevonden, doch
die ik toevallig uit anderen hoofde ken, zou zijn, dat de
daarin genoemde salarissen zouden worden uitgekeerd. De
circulaire zegt, dat het Rijk een bepaalde bijdrage zal geven
en dat aan de gemeente en de provincie eveneens een deel
moet worden gevraagd, maar dat, als deze dat niet geven,
men niet verplicht is tot uitkeering. Er staat uitdrukkelijk