175
sioensbijdragen, verschuldigd door het lèeraren-personeel aan
het Gymnasium, de Hoogere Burgerschool voor Jongens en
de Kweekschool voor Ouderwijzers en Onderwijzeressen, een
zelfde regeling te doen gelden als voor de Rijksleeraren was
vastgesteld, bestond er naar onze meening geen voldoende
aanleiding om ook het personeel der floogere Burgerschool
voor Meisjes in dat voorstel te betrekken. Aangezien echter
nadien door U werd besloten van 1 Januari 1921 af de kor
tingen ad 5% voor Weduwen en Weezenpensioen voor het
gemeentepersoneel voor rekening van de gemeente te nemen
(voor eigen pensioen werd reeds sinds 1 Januari 1919 niet
meer bijgedragen) en dus van dat tijdstip af alleen nog maar
van het personeel der Hoogere Burgerschool voor Meisjes
bijdragen voor pensioen worden ingehouden, meenen wij, dat
het billijk is thans ook dat personeel vrij te stellen van de
betaling van pensioensbijdragen.
Het behoeft daarbij naar onze meening geen betoog, dat,
waar de overige categorieën van personeel in dienst van de
gemeente sedert 1 Januari 1920 of 1 Januari 1921 van de
betaling van pensioensbijdragen zijn vrijgesteld, er alle reden
bestaat om aan die vrijstelling voor het personeel der H.B.S.
voor Meisjes terugwerkende kracht te verleenen tot 1 Januari
1921, het tijdstip waarop zij ook is ingegaan voor de leeraren
verbonden aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool
voor Jongens, Be kosten zullen voor dit jaar ongeveer ƒ2600.—
bedragen.
Wij geven U mitsdien in overweging te besluiten dat, te
rekenen met ingang van 1 Januari 1921, ten aanzien van de
teruggave van de verschuldigde pensioensbijdragen of wel het
niet betalen van bijdragen voor het personeel der Hoogere
Burgerschool voor Meisjes dezelfde regeling zal gelden als
voor het personeel, verbonden aan het Gymnasium en de
Hoogere Burgerschool voor Jongens.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 273. Leiden, 15 Augustus 1921.
In Uwe Vergadering van 25 April j.l. (Ingek. Stukken nis
95 en 112) werd vastgesteld eene nieuwe Verordening rege
lende de heffing van schoolgelden aan het Gymuasium, de
Hoogere Burgerschool voor Jongens en de Hoogere Burger
school voor Meisjes alhier. Op den 4en Juli j.l. ontvingen wij
van Gedeputeerde Staten bericht van eenige tegen die ver
ordening bij dat gewestelijk College gerezen bedenkingen. Het
hoofdbezwaar van Gedeputeerde Staten tegen de evengenoemde
verordening was hierin gelegen, dat het naar hunne opvatting
kon voorkomen, dat het schoolgeld voor de Hoogere Burger
school voor Meisjes ten aanzien van de hoogste inkomens den
kostprijs van het onderwijs zou overschrijden. Dat nu zou
niet in overeenstemming zijn met het stelsel der wetten op
het hooger en middelbaar onderwijs en verdiende h. i. ook
uit een billijkheidsoogpunt geene aanbeveling. Intusschen is
ons gebleken, dat de opvatting van Gedeputeerde Staten op
een misverstand berustte. Dat misverstand is ontstaan door
den passus in ons praeadvies, waarin wordt becijferd, dat de
«zuivere" kosten per leerling voor de genoemde inrichting van
onderwijs over 1914 bedroegen 230.en over 1919
ƒ360.terwijl de zuivere kosten over 1920 op ƒ360.
werden geraamd. Onder «zuivere" kosten moeten echter
worden verstaan de kosten, verminderd met het bedrag der
schoolgelden. Waren de werkelijke kosten en daarmede
dient ten deze rekening te worden gehouden tot grondslag
der berekening genomen, dan zouden wij over de jaren 1914,
1919 en 1920 zijn gekomen tot bedragen respectievelijk groot
ƒ327.470.en ƒ461.Over 1921 worden de werkelijke
kosten voor de Hoogere Burgerschool voor meisjes per leer
ling zelfs op ƒ510.geraamd. Hieruit blijkt dus, dat bij toe
passing van artikel bB der Verordening de kostprijs van het
onderwijs niet wordt overschreden. Wij wezen hierop Gede
puteerde Staten, die ons daarop nader bericht hebben, dat zij
hun bezwaar ten aanzien van het maximum-schoolgeld voor
de buitenleerlingen niet langer handhaven.
Zij geven evenwel nog in overweging om in verband met
het bepaalde in artikel 2 juncto artikel 4, naast het 2e lid
van artikel 1, in plaats van «indien de ouders, voogden of
verzorgers een zuiver inkomen hebben van minder dan enz.'.'
in artikel 5 B te lezen «indien het zuiver inkomen bedoeld
in artikel 2 juncto artikel 4 minder dan enz." en om in de
eerste kolom der tabel (artikel 5 4) de woorden «van den
schoolgeldplichtige" te doen vervallen.
Wij kunnen ons met de aangegeven veranderingen, waar
door de redactie van de verordening wordt verbeterd, zonder
dat overigens in de regeling verandering wordt gebracht,
volkomen vereenigen. Immers de redactie van artikel 5 B,
waar enkel sprake is van «ouders, voogden of verzorgers" is
niet geheel in overeenstemming met het tweede lid van
artikel 1 en bij de omschrijving in de eerste kolom der tabel
(artikel 5 A) is geen rekening gehouden met demogelijkheid,
dat het inkomen van den schoolgeldplichtige niet steeds de
basis vormt van den aanslag in het schoolgeld.
Mitsdien geven wij U in overweging:
I. in de Verordening regelende de heffing van schoolgelden
aan het Gymnasium, de Hoogere Burgerschool voor Jongens
en de Hoogere Burgerschool voor Meisjes:
1°. in de eerste kolom der tabel (artikel 5 Ate doen ver
vallen de woorden «van den schoolgeldplichtige";
2°. artikel bB te lezen als volgt: «voor de leerlingen der
Hoogere Burgerschool voor Meisjes, die alle lessen volgen,
doch geen ingezetenen der gemeente Leiden zijn, per jaar
en per leerling:
a. indien het zuiver inkomen, bedoeld in artikel 2, juncto
artikel 4, minder dan ƒ3100.— 'sjaars bedraagt, .25.—
boven het in de tabel onder A bepaalde schoolgeld;
b. indien het zuiver inkomen, bedoeld in artikel 2, juncto
artikel 4, ƒ3100.— of hooger bedraagt, doch minder dan
.ƒ6100.'sjaars, ƒ50.— boven het in de tabel onder A
bepaalde schoolgeld;
c. indien het zuiver inkomen, bedoeld in artikel 2, juncto
artikel 4, ƒ6100.— of hooger bedraagt, doch minder dan
ƒ9000.'sjaars, ƒ75.— boven het in de tabel onder A be
paalde schoolgeld, en
d. indien het zuiver inkomen, bedoeld in artikel 2, juncto
artikel 4, ƒ9000.of hooger bedraagt, ƒ100.— boven het
in de tabel onder A bepaalde schoolgeld."
II. de sub I genoemde verordening, aldus gewijzigd, opnieuw
vast te stellen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N#. 274. Leiden, 15 Augustus 1921.
Naar aanleiding van het hierachter afgedrukt adres van de
besturen der afdeelingen Leiden van den Ned. R. K. Tabaks-
bewerkersbond, den Chr. Bond van Sigarenmakers en Tabaks
bewerkers in Nederland en den Ned. Sigarenmakers- en
Tabaksbewerkersbond van 6 Augustus 1921 in zake besten
diging van de steunverleening aan uitgetrokken werklooze
sigarenmakers, aan welk adres adhaesie werd betuigd door
den Leidschen Chr. Besturenbond en de afd. Leiden van den
Ned. R. K. Volksbond, zij het ons vergund het volgende onder
Uwe aandacht te brengen.
Bij circulaire van 18 Juni 1921 No. 601 S. afd. A heeft de
Minister van Binnenlandsche Zaken maatregelen genomen,
welke hierop neerkomen, dat de Rijksregeling tot onder
steuning van uitgetrokken werknemers feitelijk wordt geli
quideerd.
De Minister bepaalt daarin, dat de steun op grond van de door
hem voor uitgetrokken werknemers getroffen regeling ten
hoogste kan worden genoten gedurende
a. 12 weken door ongehuwden, die bij hun ouders inwonen;
b. 18 weken door kostgangers;
c. 24 w-eken door gehuwden en ongehuwde kostwinners,
met dien verstande, dat de ondersteuning volgens a, b ene
niet eindigt vóór 30 Juli 1921 behoudens eenige overgangs
bepalingen.
De Minister deelt voorts nog mede, dat, indien na het
eindigen der ondersteuning nog verdere steun noodig mocht
zijn, het initiatief tot het treffen van de noodige maatregelen
behoort uit te gaan van het gemeentebestuur, terwijl de
Minister alsdan bereid is in die kosten een bijdrage te ver
leenen, indien en voorzooverre de gemeente volstrekt buiten
staat is die kosten geheel zelve te dragen.
Deze regeling komt dus hierop neer, dat op 30 Juli de
uitgetrokken werknemers, die dit jaar reeds 12, 18 of 24
weken steun ontvingen, verder van dien steun verstoken
zullen zijn en dat de gemeente zelf maar moet zien, hoe zij
zich verder redt, waarbij het Rijk dan bij absolute financieele
onmacht nog wel een bijdrage wil verleenen.
Aangezien de termijn van 30 Juli te kort was gesteld, om
maatregelen te kunnen nemen, heeft ons College in overleg
met de gemeentebesturen van een tiental andere groote
gemeenten zich tot den Minister van Binnenlandsche Zaken
gericht met verzoek om de tegenwoordige steunregeling voor de
uitgetrokken tabaksbewerkers in geen geval te doen eindigen
vóór 27 Augustus a.s. Verder werd daarbij verzocht van Bijks-
ivege alsnog maatregelen te doen treffen, waarbij in gevallen,
waarin zulks nog noodig zal zijn, ook na het verstrijken van
den fatalen termijn nog eenigen steun kan worden in uit
zicht gesteld en het Rijk daarin als tot nog toe 50% bij
draagt.
Bij Uw besluit van 8 Augustus werden j.l. werden wij