GEMEENTERAAD VAN LEDEN. 155 lXiElidllO STUKKEN. N°. 255. Leiden, 29 Juli 1921. Ter vervulling van de vacature, welke den len September a. s. zal ontstaan aan de Buitengewone School voor Lager Onderwijs, door het met ingang van dien datum verleend eervol ontslag aan den heer C. Wiskerke, bieden wij U de navolgende voordracht voor onderwijzer aan die school aan: 1°. J. W. VEEN HOF, onderwijzer te Voorschoten; 2°. A. DE JONGE, 30. A. KRUIK, beiden onderwijzer te Rotterdam. Onder mededeeling dat het bericht van het Hoofd der school en het advies van den Inspecteur van het Buiten gewoon Onderwijs in de Leeskamer ter visie liggen, verzoeken wij U tot de benoeming over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 256. Leiden, 29 Juli 1921. Tegen inwilliging van nevensgaande verzoeken bestaat bij ons College geen bezwaar. Mitsdien geven wij Uwe Vergadering in overweging de dames C. F. Kühlman en M. Riswick, op haar verzoek, eervol ontslag te verieenen als onderwijzeressen in de nuttige handwerken, resp. aan de O. L. school 3e klasse n°. 7 en n°. 8. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Edelachtbare Heeren, Ondergeteekende, onderwijzeres in Handwerken aan de school 3e klasse No. 7 Zuidsingel, hoofd de Heer Hoeks, heeft de eer U Edelachtbaren, met ingang van 1 Jan. 1922 eervol ontslag te verzoeken uit haar betrekking met recht op pensioen. Zij is sedert 1 Juli 1894 onafgebroken als onderwijzeres in Handwerken aan genoemde school werkzaam gëweest en heeft op 1 Jan. 1922 den vijf en vijftig jarigen leeftijd, vereischt om gerechtigd te zijn tot pensioen, volbracht. Met verschuldigde hoogachting, C. F. Kühlman. Leiden, 21 Juli 1921. Aan de Weledelachtbare Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden. Ondergeteekende, onderwijzeres in de Handwerken aan de Openbare Lagere School 3e Klasse No. 8, verzoekt hierbij, UEA, beleetd ontslag uit hare betrekking, met ingang van 1 September a.s. daar zij op dien datum in dienst kan treden als onderwijzeres bij het gewoon Lager Onderwijs. Met den meest verschuldigden eerbied heeft ondergeteekende de eer te zijn: d Weledelachtbare Heeren" Uw dienstwillige dienares Maria Riswick. Leiden, 20 Juli 1921. N°. 257. Leiden, 29 Juli 1921. Onder overlegging van nevensgaand adres van de Konink lijke Nederlandsche Grofsmederij geven wij Uwe Vergadering in overweging aan adressante vergunning te verieenen om het te maken gebouwtje tegen de bestaande constructiewerk plaats op het terrein aan den Zuidsingel kad. Sectie A. No. 1128, van hout te doen maken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van^Leideri. Ondergeteekende verzoekt beleefd om toestemming tot het plaatsen van een houten gebouwtje, volgens de hierbijgaande teekening 36 a 447, op haar terrein, ter plaatse op de teekening L 36 a 291 met een rood kruis aangegeven. Bit gebouwtje is bedoeld om tijdelijk dienst te doen als koperslagerswerkplaats gedurende den bouwtijd van de nieuwe werkplaatsen, waarin later de koperslagerij zal worden onder gebracht. Onder beleefde aanbeveling voor een gunstige beschikking, Met de meeste hoogachting Koninklijke Nederlandsche Grofsmederij A. M. Touw Jr. Leiden, 4 Juli 1921. N°. 258. Leiden, 29 Juli 1921. Zooals U bekend is, werd in Uwe Vergadering van 28 Februari j.l. (ingek. Stukken N°. 56) eene nieuwe verordening, regelende de hetfing van een plaatselijke belasting voor het gebruik van openbare gemeentewerken en -bezittingen te Leiden en voor diensten door de gemeente bewezen, vastgesteld en werden toen velschillende tarieven dier verordening verhoogd. Be in werking treding werd bepaald op 1 April 1921. Bij schrijven van 3 Maart 1921 deden wij genoemde ver ordening met de verschillende toelichtende bescheiden aan Gedeputeerde Staten toekomen, met verzoek eene spoedige goedkeuring door de kroon wel te willen bevorderen. In plaats van het bericht van goedkeuring ontvingen wij echter op 20 Mei 1921 een schrijven van Gedeputeerde Staten, gedateerd 9/19 Mei, waarbij zij ons mededeelden, dat bezwaar bestond tegen het verieenen van terugwerkende kracht aan een retributieverordening, zooals dit in artikel 4 onzer helfings- verordening geschiedde, weshalve het aanbeveling verdiende de in werking treding te bepalen op een tijdstip, vallende na dat der koninklijke goedkeuring. Tot onze verwondering namen wij van deze mededeeling kennis. De heffingsverordening werd, gelijk gezegd, op 28 Februari 1921 door Uwe Vergadering vastgesteld en op 3 Maart d. a. v. aan Gedeputeerde Staten toegezonden, en het was ons derhalve niet recht duidelijk, hoe Gedeputeerde Staten konden beweren, dat bij eene in werking treding op 1 April d. a. v. aan de verordening terugwerkende kracht werd verleend. Wij vestigden er daarom, meenende op die wijze ook in Uw geest te handelen, de aandacht van Gedeputeerde Staten op, dat de verordening hun College ongeveer een maand vóór de voorgenomen in werking treding had bereikt, dat er der halve geen sprake van was, dat Uwe Vergadering aan de verordening terugwerkende kracht wilde verieenen en dat het feit, dat de verordening niet vóór 1 April de Koninklijke goedkeuring heeft verkregen, buiten de schuld van Uwe Vergadering lag. Wij voegden hieraan toe, dat eene spoedige verhooging der tarieven in het belang van den financieelen toestand der gemeente noodig was en dat uitstel van de in werking treding der hoogere tarieven slechts ten nadeele van de gemeente-financiën zou strekken. Met aandrang herhaalden wij daarom ons verzoek, om te bevorderen, dat de Koninklijke goedkeuring met ingang van 1 April 1921 werd verleend. Gelijk uit een schrijven van Gedeputeerde Staten van 18/25 Juli j.l. blijkt, heeft een en ander Gedeputeerde Staten niet tot andere gedachten gebracht en vereenigt ook de Minister van Binnenlandsche Zaken zich met het bezwaar van Gedepu teerde Staten tegen het verieenen van terugwerkende kracht aan een retributie-verordening. Namens den Minister noodigen Gedeputeerde Staten U mitsdien uit de in werking treding der verordening alsnog op 1 Januari 1922 te bepalen. Ofschoon wij het standpunt van Gedeputeerde Staten en den Minister betreuren en dit ook weinig te rijmen is met den aandrang, door hen op de gemeentebesturen uitgeoefend, om alle pogingen aan te wenden tot versterking der gemeente- financiën, komt het ons toch voor, dat het ter voorkoming van nog meer vertraging aanbeveling verdient aan het ver langen van den Minister te voldoen. De goedkeuring van eene eenvoudige gemeentelijke belastingverordening schijnt nu eenmaal, ook wanneer in het belang der gemeente- financiën beleefdelijk op spoed wordt aangedrongen, niet in den tijd van 4 weken verkregen te kunnen worden; eenige maanden schijnen hiervoor noodig te zijn. Eene vroegere in werking treding, dan 1 Januari 1922, is dus niet wel mogelijk. Wij geven U derhalve in overweging: a. artikel 4 der in Uwe Vergadering van 28 Februari j.l.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 1