276 MAANDAG 11 JULI 1921. De heer van Eck. M. d. V. Ik wensch aan den Raad toestemming te vragen tot Burgemeester en Wethouders de volgende vraag te richten »Zijn Burgemeester en Wethouders niet van meening, dat de leiding der raadsvergadering de krachten van den tegen- woordigen Wethouder loco-Burgemeester te boven gaat en achten zij het niet gewenscht, nu het waarschijnlijk is, dat de Burgemeester nog geruimen tijd zijn functie niet zal kunnen waarnemen, dat de leiding aan een anderen Wethouder worde opgedragen?'' Ik zal die vraag even toelichten, voordat ik aan den Raad toestemming verzoek haar aan Burgemeester en Wethouders te stellen. Volgens artikel 77 van de Gemeentewet wordt bij ongesteld heid, afwezigheid of ontstentenis van den Burgemeester deze vervangen door een Wethouder, door Burgemeester en Wet houders aangewezen. Nu wensch ik volstrekt niet een verwijt te richten tot Burgemeester en Wethouders, dat zij, toen deze bepaling van kracht werd, als waarnemend Burgemeester hebben aangewezen den Wethouder, die het oudste in jaren was. Er kunnen verschillende redenen geweest zijn, welke Burge meester en Wethouders er toe bewogen hebben dien stap te doen. Het kan zijn, dat die Wethouder over den meesten tijd beschikt; het kan zijn, dat de zucht om iemand geen on aangenaamheid aan te doen een zucht, die bij ons allen in meerdere of mindere mate aanwezig is Burgemeester en Wethouders er toe gebracht heeft den oudsten Wethouder te benoemen tot waarnemend Burgemeester. Wij hebben als Raad wel groot belang bij de vraag, wie Burgemeester is, maar rechtstreeks kunnen wij, totnogtoe tenminste, daarop geeri invloed uitoefenen. Het is echter van het grootste belang voor den Raad, wie als leider in de Raadsvergaderingen optreedt. De aard en de hoeveelheid van de te verrichten werkzaamheden, het peil van de beraadslagingen, de invloed, die over het algemeen van het Raadscollege uitgaat, de onderlinge verhouding tusschen de leden, dat alles hangt voor een groot deel af van de vraag, wie als Voorzitter van de vergaderingen optreedt en op welke wijze hij dat doet. Wanneer dat niet noodzakelijk is, zal ik deze vraag op dit oogenblik niet verder toelichten, omdat de rechtvaardiging dezer vraag hoofzakelijk moet gevonden worden in de overtuiging van de leden, die dezelfde feiten onder de oogen hebben als ik onder de oogen had, die alles medegemaakt hebben en die dus naar mijne meening ook tot dezelfde conclusie moeten komen, omdat zij eenvoudig hetzelfde bijgewoond hebben als ik. Ik wensch het dus voorloopig hierbij te laten. Ik vraag aan Burgemeester en Wethouders, of zij niet den tijd gekomen achten om ernstig te overwegen, of het niet, nu de vervanging van den Burgemeester, welke totnogtoe een tijdelijk karakter droeg doch door de omstandigheden tot zekere hoogte een blijvend karakter is gaan dragen, op den weg van Burgemeester en Wethouders ligt om hunne beslissing te herzien en tot het ambt van waarnemend Burgemeester te benoemen, iemand, die beter tegen die taak opgewassen is. Ik had deze vraag eigenlijk al lang willen stellen, maar juist het feit dat ik het zwak heb dat ik zoo lang mogelijk geen daad wil doen, die anderen onaangenaam is, heeft mij zeer lang weerhouden deze vraag ter sprake te brengen. Ik meen, dat het thans echter in het belang van'de gemeente is dat ik de vraag doe en ik wensch dus voorloopig af te wachten, wat Burgemeester en Wethouders daarop hebben te antwoorden. De Voorzitter. Wenscht de Raad den heer van Eck toestemming te geven tot het stellen van deze vraag? Zoo ja, dan kan zij in behandeling komen. De heer Bots. M. d. V. In antwoord op de gestelde vragen kan ik namens Burgemeester en Wethouders mededeelen, dat ons college niet kan ontkennen dat er aan de leiding van de Raadsvergaderingen door den waarnemend Burge meester nog al het een en ander heeft ontbroken, speciaal in de laatste Raadsvergadering. Reeds vóórdat de vragen van den heer van Eck ons be reikten, heeft dit een punt van bespreking in de vergadering van ons college uitgemaakt. De waarnemend Burgemeester heeft ons daarbij als zijn stellig voornemen te kennen ge geven om zich in dit opzicht te herzien. In die toezegging heeft ons college aanleiding gevonden voor het oogenblik niet over te gaan tot het aanwijzen van een der andere Wethouders als plaatsvervanger van den Burgemeester. De heer van Eck. M. d. V. Ik dank tot zekere hoogte het college, dat het rondborstig erkend heeft, dat de leiding van de Raadsvergaderingen, vooral van de laatste, niet zoo is geweest als wij noodzakelijk achten in het belang van de gemeente, maar ik heb er tcch bezwaar tegen om de oplos sing te aanvaarden, welke op dit oogenblik door Burge meester en Wethouders aan de hand wordt gedaan. Want naar mijn meening hebben wij niet alleen te klagen over hetgeen in- de laatste Raadsvergadering is gebeurd, maar is overtuigend gebleken, dat de tegenwoordige waarnemende Burgemeester niet tegen die taak is opgewassen. Ik ben dus, nu ik van Burgemeester en Wethouders geen bevredigend antwoord heb gekregen, genoodzaakt eenigszins dieper op de zaak in te gaan, want het lijkt mij werkelijk in het belang van de gemeente te zijn, dat de Wethouder-waarnemend Burgemeester vervangen wordt door een ander. Ik heb ver schillende ernstige grieven tegen de wijze, waarop door den tegenwoordigen waarnemenden Burgemeester de Raadsver gaderingen worden geleid. Het is mogelijk, dat door den ernstigen wil van den Voorzitter aan die grieven gedeeltelijk wordt tegemoetgekomen, maar aan den anderen kant meen ik, dat ook buiten zijn wil hij de kwaliteiten mist, welke wij in een voorzitter van een zoo moeilijk te leiden vergade- iing als deze het recht en den plicht hebben te eischen. Een voorzitter van een vergadering als deze moet in het alge meen zich doen kenmerken door een groote mate van zelf- beheersching. Het spreekt van zelf, dat niemand kan eischen van den voorzitter van een politieke vergadering, dat deze als leider van de vergadering zijn gevoelens geheel op den achtergrond stelt. Hij blijft natuurlijk deel uitmaken van de partij, waartoe hij behoort, en het spreekt van zelf, dat hij in zijn uitingen zich solidair verklaart met hetgeen door zijn partij wordt voorgesteld en te berde gebracht, maar aan den anderen kant mag en moet geëischt worden van den voor zitter van een dergelijke vergadering, dat hij zich tot zekere hoogte ook weet te stellen boven de vergadering, met andere woorden dat hij niet, zooals wij herhaaldelijk van dezen voorzitter hebben gezien, door min of meer hatelijke interrupties, door de wijze, waarop hij optreedt tegen de leden van den Raad, met wie hij het niet eens is, toont, dat hij niet juist beseft, welke plichten aan den voorzitter van een dergelijke vergadering zijn opgelegd. De waarnemende Burgemeester zou in dit opzicht een voorbeeld kunnen nemen aan degenen, die de taak hebben de groote politieke, openbare vergaderingen te leiden. Dergelijke personen moeten aan den eenen kant in het oog houden het belang van de partij, waardoor de ver gadering wordt gehouden, en aan den anderen kant trachten zooveel mogelijk objectief te behandelen ook al degenen van hun tegenstanders, die in die vergadering optreden. Ik wil aannemen, dat de Voorzitter zelf heeft ingezien, dat hij in dit opzicht is te kort geschoten en hij bereid is in dit opzicht zooveel mogelijk aan billijke eischen te voldoen, maar hij mist naar mijn meening nog andere kwaliteiten. Het is dunkt mij een eisch van een voorzitter van een dergelijke moeilijk te beheerschen vergadering als deze, dat hij door zijn persoonlijkheid eenigszins uitsteekt, eenigszins uitmunt boven de gewone leden van de vergadering. Dat kan gebeuren in verschillende opzichten. De voorzitter kan een man zijn van buitengewone scherpzinnigheid. De voorzitter kan een man zijn van buitengewone wilskracht. De voorzitter kan een man zijn van buitengewone gemoedsgaven. De voorzitter kan een man zijn van buitengewone tact. En dan kan het wezen, dat degenen van de Raadsleden, die felle tegenstanders zijn van de overtuiging van den voorzitter, gevoelen, dat daar een zekere superieure persoonlijkheid den voorzitterszetel inneemt en dat zij dus onwillekeurig zich eenigszins laten be heerschen door de houding van den Voorzitter en op zijn wensch zich voegen naar hetgeen hij in het belang van de orde der vergadering meent te moeten eischen. Ik ben niet ermede bekend, welke qualiteiten de waar nemende Burgemeester buiten den Raad ontwikkelt: maar in den Raad zelf hebben wij van die superieure qualiteiten van den Voorzitter nooit iets bespeurd: ik meen zelfs, dat in dit opzicht werkelijk ernstige tekortkomingen in hem aan wezig zijn. In de derde plaats heb ik als grief aan te merken, dat het den indruk maakten ik geloof, dat ik niet de eenige ben die dezen indruk gekregen heeft dat de Voorzitter zich niet altijd voldoende in de zaken heeft ingewerkt. Als wij hier zien die voortdurende samenspraken met den Secretaris, terwijl de leiding van de vergadering eigenlijk geheel ontbreekt, dan moeten wij toch tot de conclusie komen, dat de leiding niet zoo is gelijk wij haar wel zouden kunnen wenschen. Het kan zijn, dat het den waarnemenden Burgemeester ontbreekt aan den noodigen tijd. Het spreekt van zelf, dan is daarin wel een verontschuldiging gelegenmaar wij hebben toch in elk geval te eischen, dat de Voorzitter zoo in de zaken zit, dat dergelijke stoornissen in de Raadsvergadering niet plaats grijpen. Nu zal het misschien niet zoo gemakkelijk zijn om iemand te vinden, die in de plaats van den Voorzitter het waarnemend Burgemeesterschap op zich neemt; het kan zijn, dat het den anderen Wethouders aan tijd ontbreekt: maar door hetgeen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 32