MAANDAG 11 JULI 1921. 275 had voor het doen van mijn mededeelingen. Die ambtenaar heeft het stuk met zijn vollen naam onderteekend, terwijl hij nog in dienst van de Lichtfabrieken is, en toch is hij niet ter verantwoording geroepen voor hetgeen hij heeft gedaan. De heer de Lange. De zwartq hand! De heer Dubbeldeman. Dat er een handteekening onder staat, heeft misschien een andere reden gehad. In elk geval wordt in lijnrechten strijd met den inhoud van die circu laire gehandeld. Ben ik dan de eenige onder de Raadsleden, die dit blad onder de oogen krijg? Jk geloof het niet; andere leden zullen het ook wel in handen krijgen; dat blad moffelt men niet weg; het wordt in Nederland algemeen gelezen. Ik kan het niet helpen, maar ik ben van meening, dat ik geen standje heb verdiend. Ik heb gedaan wat ik meende, dat mijn plicht was. De heer van der Pot zal dat willen toegeven. Ik heb deze zaak besproken, niet om een relletje te makenik heb gedaan wat mijn plicht mij gebood. Als mijn partijgenoot de la Rie was blijven leven, zou hij het hebben gedaan. Van hem zou men dan hetzelfde hebben ge zegd als men nu van mij zegt, omdat men altijd in de eerste plaats kijkt naar den persoon, die het zegt, niet naar het geen men zegt. Er zijn feiten gepleegd, waarvoor men zich in de toekomst wel wachten zal ze te herhalen. Dat is in het belang van de gemeenschap. Of het ons een Directeur van de Lichtfabrieken kost, kan mij niet schelen. Het is een leering voor den nieuwen Directeur; die weet tevoren, dat de Leidsche Raad van dergelijke practijken niet gediend is. Als de heer van der Pot mij ingelicht had zooals ik wenschte ingelicht te worden, zou ik die vraag omtrent de C. O. P. P. A. niet hebben gesteld. Ik heb u, mijnheer van der Pot, op 2 Juli het volgende geschreven. «Mijnheer, In het boekje waaruit ik haalde de cijfers, die ik in den Raad in zake de gestie der Lichtfabrieken mededeelde, teekende ik, in verband met de geruchten, ook opnogal groote inkoopen bij de O. O. P. R. A. te Rotterdam, waarbij meen ik ook de gemeente (Lichtfabrieken) is aangesloten. Een mijner vrienden wist mij te vertellen, dat de heer van Ammers, directeur der Lichtfabrieken, tot de commissarissen behoorde van de O. O. P. R. A., maar wist mij niet met zekerheid te zeggen, ot hij daar namens de Lichtfabrieken optrad als zoodanig of als persoon. Ik heb mij nu de zekerheid verschaft, dat hij inderdaad in '1919 en 1920 tot de commissarissen behoorde, maar weet nog niet of de als commissaris genoten gelden in de gemeentekas zi)n gestort. In de rekening 1919 van de Lichtfabrieken heb ik van dergelijke gelden niets kunnen vinden. Ook is mij bekend, dat op de declaraties, geschreven voor den heer van Ammers, nog al eens voor komtRotterdam. Dat zou natuurlijk in verband kunnen staan met het bijwonen van de vergadering van Heeren commissarissen van de »C. O. P. R. A.". Als de gelden genoten als commissaris van de »C. O. P. R. A." in de kas der Lichtfabrieken vloeiden, is daar natuurlijk niets tegen. Voordat ik nu besluit hierover in den Raad wat te keuvelen of vragen te stellen, zou ik, daar U als Wethouder tevens voorzitter van de commissie der Lichtfabrieken zijt, gaarne over datgene, wat ik niet weet, worden ingelicht." Ik heb daarop een antwoord van den Wethouder gekregen, dat absoluut niet afdoende is, hoewel ik meen, dat het voor hem zeer gemakkelijk zou geweest zijn deze vragen naar waarheid te beantwoorden, nadat hij een onderzoek had inge steld; en als dan inderdaad gebleken was dat het verloop geweest was zooals hij zich kon voorstellen dat het zou zijn, dan had ik over dat geval niet gesproken, maar nu meende ik, dat die zaak ook publiek behoorde te zijn. Ik wilde daarmede de commissie als het ware pressen daarnaar een .onderzoek in te stellen. Als het nu eens een kleinigheid was, a la bonheur; maar iets anders wordt het wanneer het betreft bedragen van ƒ2000.ƒ3000.gelijk het in de laatste jaren het geval is geweest, naar ik zeker meen te weten. Van de winst, die de C. O. P. R. A. maakt, gaat 10 procent naar de reserve; dat is geweest 15000 25 procent is voor het bestuur, commissarissen, directie, incluis eventueele belastingen; dat maakt gezamenlijk een bedrag van ƒ37628.125 uit. Men heeft mij verzekerd de juiste cijfers krijg ik toch wel, al krijg ik' ze niet door middel van de Commissie voor de Lichtfabrieken dat er ruim ƒ12000.inzit als uitkeering aan de commissarissen. Dat bedrag is wel wat groot. De Directeur had dan buiten het salaris, dat hij van ons krijgt, nog een inkomen van 2 a ƒ3000.Maar al is het f 1000.of ƒ500.ik vind dat nog te veel. Het komt hem niet toe. Hij zou dat nooit kunnen krijgen, als hij niet namens de Lichtfabrieken daar zat om haar te vertegenwoordigen in onzen tijd en met ons materiaal. Er is nog iets en daarop moet de commissie ook letten; dat zou ik niet gezegd hebben als men niet getracht had in mijn optreden iets anders te zoeken dan er in zat. Mij is bekend, dat de C. O. P. R. A. moest leveren ook als zij niet goedkooper was. Men moet daarnaar maar eens een onderzoek instellen bij de ambtenaren, ook bij de lagere ambtenaren, die het weten kunnen. Dan zal men de waarheid wel ontdekken. Het is een zeer sterke aantijging, maar ik durf haar met gerustheid te doen. Dan doet men alsof ik iets nieuws vertel, maar die geruchten gaan al jaren; het is alleen de quaestie, dat niemand de bruta liteit had om het te zeggen en ik stel er prijs op dat te doen. De heer van der Pot vraagt, of dit iets is wat ik zeker of bijna zeker weet. Het is het beste, dat de heer van der Pot, die alle gegevens heeft, welke ik mis, dat behoorlijk laat onderzoeken. Ik heb het uit den mond van ambtenaren, die nu nog in dienst van de Fabrieken zijn. Het spreekt vanzelf, dat die menschen een gevaarlijk spel zouden spelen als zij mij iets vertelden wat blijken zou niet juist te zijri. Dan zouden zij mij een mal figuur laten slaan en dan zou het gevolg kunnen zijn, wanneer ik kon aan- toonen dat zij mij met opzet dat malle figuur hadden laten slaan, dat ik zei: gij zijt het geweest. Als ik mededeelingen doe, die mij verstrekt zijn door per sonen, die ik vertrouwen kan, dan ben ik ervan overtuigd dat zij de waarheid gezegd hebben, en dat zij dat hebben gezegd, niet om den een Of ander een trap te geven, maar in het belang van de gemeente Leiden. Dat staat ook in de instructie van de ambtenaren. Ik weet wel, dat de ambte naren de gelegenheid hebben den hiërarchischen weg te vol gen, maar de heeren zullen het met mij eens zijn, dat, als zij de brutaliteit hebben dat te doen, zij in hun werk worden getroffen. Men is bezig geweest den ambtenaar, van wien ondersteld werd, dat hij mij inlichtingen had verstrekt, te degradeeren. Men wilde hem zoo, dat zijn collega's het konden zien, van de controle afhalen. Dat heeft slechts een halven dag geduurd en toen werd er al gezegd: Kijk, die schreeuw lelijk gaat daar naartoe! De man heeft toen gezegd: ik pas er voor en, als dat niet uit is, zult gij eens zien wat er ge beurt. Hij doet nu weer zijn oude werk en ik hoop van harte, dat hij het zal kunnen blijven doen. De Voorzitter. Ik zal de discussie over deze zaak sluiten, nadat de heer van der Pot alsnog het woord zal hebben gevoerd. De heer van der Pot. M. d. V. Ik zal heel kort zijn, want ik wil niet in herhalingen treden, maar toch kan ik niet nalaten nog iets te zeggen over een uitlating van den heer Dubbeldeman. Deze heeft gezegd, dat het hem niet kon schelen, dat deze directeur wegging, omdat dan diens opvolger zou weten, dat de Raad niet van dergelijke practijken als de tegenwoordige Directeur had toegepast gediend was. Tegen die verklaring wil ik met klem opkomen. Er is na een opzettelijk en nauwgezet onderzoek aan de commissie niets gebleken van practijken, die afkeuring zouden verdienen. Als het waar is, dat de heer van Ammers weggaat, hoop ik voor de gemeente, dat wij een opvolger van hem krijgen, die dezelfde kwaliteiten bezit als hij. De Voorzitter. Hiermede is deze interpellatie geëindigd. XLII1. Praeadvies op het verzoek van de Woningbouw- vereeniging »de Eendracht", in zake den verkoop aan die vereeniging van een terrein gelegen ten noorden van den Lagen Rijndijk, voor de stichting van 117 woningen en het verleenen van een voorschot en een bijdrage, als bedoeld in artikel 30 der Woningwet, in de kosten van aankoop van den grond en de uitvoering van het bouwplan. (Zie Ing. St. No. 238). De beraadslaging wordt geopend. De heer van der Pot. M. d. V. Ik moet in herinnering brengen, dat bij dit voorstel dezelfde aanvulling van de voorwaarden wordt voorgesteld als hedenmiddag door den Raad bij punt 26 van de agenda is aangenomen. De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het gewijzigd praeadvies van Burge meester en Wethouders besloten. De Voorzitter. Wij zijn thans aan het einde van de gedrukte agenda. Ik heb van twee leden een verzoek gekregen om vragen te mogen stellen. In de eerste plaats geef ik daartoe de gelegenheid aan den heer van Eek.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 31