274 MAANDAG 11 JULI 1921. woord over te wisselen; het is uw plicht den regelmatigen weg te bewandelen Ik wijs er in dit verband op, dat artikel 17 van het ambte narenreglement de ambtenaren verplicht tot geheimhouding omtrent al de zaken, waaromtrent hun geheimhouding is op gelegd of waaromtrent uit den aard der zaak geheimhouding moet worden in acht genomen. Als wij de bedrijven willen vermoorden, moeten wij zulke bepalingen door onze eigen houding ter zijde stellen. En nu komt de heer Dubbeldeman ten slotte met een boeman, dien ik even wil signaleeren. Ja maar, zegt hij, als de ambtenaren hun plicht doen, komt de wraak van »de zwarte hand" en die is zoo sterk, dat zij ook de menschen nog treft, als zij in een anderen werkkring overgegaan zijn, want zij heeft haar vertakkingen in het ge- heele land. Zij krijgt de menschen ook nog bij den kraag, als zij niet meer bij de Lichtfabrieken werkzaam zijn. Ik vind die beschuldiging zoo infaam, dat ik niet begrijp, dat er iemand in den Leidschen Raad is, die haar durlt uit spreken. Ik begrijp, dat zij in het communistische Rusland kan worden geuitmaar in het vrije Holland is dat dwaasheid Ik wil er ook nog even op wijzen, dat de heer Dubbelde man in één zin tegelijkertijd zegt: »gij gaat om informaties bij den heer van der Mijle, maar hoe kunt gij dat doen, want de man heeft in zijn nieuwe positie de Lichtfabrieken noodig" en »de heer van der Mijle zal u later wel onthul lingen, doen, waarvan gij zult staan te kijken". Hoe dat met elkander te rijmen is, begrijp ik niet. Bij het demoralisatie-systeem van den heer Dubbeldeman behoort ook noodwendig, dat de ambtenaren geloofwaardiger worden naarmate zij lager op den hiërarchischen ladder ge plaatst zijn. Ik hoop, dat de Commissie voor de Lichtfabrieken en de andere Raadsleden nooit tot dat demoralisatie-systeem zullen afdalen, want dan vermoorden zij elk gemeentebedrijf. De Voorzitter. Ik zou de behandeling van deze zaak gaarne willen beëindigen. Nu vraagt de heer Dubbeldeman weer het woord, maar ik zou hem beleefd willen verzoeken zich te bekorten. Er is reeds zooveel over deze zaak gezegd, dat wij nu wel ongeveer weten hoe de vork in den steel zit. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik tracht altijd kort te zijn, maar het was een groot rapport van de commissie en ik heb eenigen tijd noodig gehad om op alles in te gaan. Ik heb zelfs een groot deel, waarvan ik iets kon zeggen, laten zwiepen. Thans ben ik verplicht nog iets te zeggen naar aan leiding van hetgeen de drie heeren, die na mij het woord hebben gevoerd, in het midden hebben gebracht. Ik verwachtte wel, dat men zou trachten mij den zonde bok van deze affaire te maken. Ik heb zooeven den heer Groeneveld geciteerd. Het is voor de zooveelste maal be wezen, dat het, als het van de zijde van de rooden komt, niet deugt. De heer de Lange weet te vertellenals wij het zoo doen, vermoorden wij onze maatschappij. Wij zullen echter de tactiek van de open deur volgen. Men zal alles kunnen bezien zooals men dat wil en men zal daarop frank en vrij kunnen uitbrengen de critiek, welke men meent dat op ons beleid moet. worden uitgebracht. Dat gebeurt ook reeds waar onze partijgenooten de functie van Wethouder aanvaard hebben. Daar zijn zij met hunne inlichtingen en mededeelingen openhartiger dan velen van de burgerlijke Wethouders. Dat is de geheele quaestie. Ik verwachtte dus wel, dat de heer Oostdam, na een enkel klein complimentje, zijn grootste kracht hierin zou zoeken dat hij zou trachten mij af te maken. Hij moet natuurlijk zelf maar straks bij het groote publiek informeeren, of hem dat gelukt is. Ik geloof van niet. Ik wil wel zeggen, dat ik zeer vele bewijzen van instemming met mijn optreden heb gekregen, ook nog toen het rapport was uitgebracht door de commissie. Maar ik vind dat een zaak, die ik meen niet noo dig te hebben. Ook heeft de heer Oostdam gezegd hij heeft mij blijk baar niet goed verstaan dat die lijst door den Directeur was gemaakt. Ik heb dat niet ontkend, maar ik heb ge vraagd, wanneer de Directeur meende dat de tijd gekomen was om die lijst te laten vervaardigen, dat wil zeggen om een bepaald contrélesysteem in te voeren. Maar wat ik in het rapport te vergeefs gezocht heb is de meening van den Direc teur omtrent de uitkomsten van dat onderzoek. Dat staat niet in het rapport en de commissie heeft het heden ook niet medegedeeld. Voorwaar, de ingezetenen van Leiden zoo goed als wij, Raadsleden, zouden het op prijs gesteld hebben als dat er in gestaan had. Wij hebben het echter gemist. Ik heb reeds gezegdtegen den heer van Ammers persoon lijk heb ik niets: ik ken den man niet eens; maar waarom het hier gaat is datgene, wat hij doet als Directeur der Licht fabrieken waarin alle ingezetenen van Leiden ten slotte belang zullen stellen. Daarom meende ik ook, dat ik die zaken hier ter tafel moest brengen. Nu nog de quaestie, of de ambtenaren, die mij inlichtten, al dan niet diefstal gepleegd hebben. Ik ben het op dit stuk niet met den heer Oostdam eens. Er is geen enkele ambtenaar, .die een diefstal gepleegd heeft. Ik geloof wel, dat er een diefstal gepleegd is. Als ik mij niet vergis, dan is 'n afschrift van het officieele rapport gestolen. Dat zal natuurlijk niet gedaan zijn door een van de hooge ambtenaren. Dat rapport was na mijn publicatie zoek. De heer van der Pot heeft zoo straks iets anders verteld dan wat ik vernomen heb. Die ambtenaar miste dat rappoit uit zijn kastje, waarin het altijd gelegen had, en dat heeft hij oogenblikkelijk gerapporteerd. Dat spreekt vanzelf Maar het is gebeurd, nadat ik hier met mijne inlichtingen was gekomen, 1 of 2 dagen daarna. En nu is het eigenaardige, dat men geen voldoende onderzoek ernaar heeft ingesteld wie het officieele rapport heeft weggehaald. Dat is wel een belang rijke gebeurtenis. Ik beweer op dit oogenblik dat is de waarheid dat ik dat rapport, waarvan de heer van der Pot spreekt, niet gezien heb; ik heb daarvan ook geen afschrift gezien. Ik neem het den heer van der Pot niet kwalijk, dat bij niet van de geheele boekhouding daar op de hoogte is; hij kan niet alles weten; en ik moet voorzichtig zijn en mij niet laten verlokken tot het zeggen van dingen, die gevaarlijk voor de menschen daar kunnen zijn. Daarom ga ik er niet op in. Maar ik zeg: er is geen enkele ambtenaar, die dat rapport voor mij gestolen heeft. Wat de heer van der Pot zegt, dat die ambtenaren zoo en zoo zijn opgetreden gelijk hij heeft aangegeven, dat trek ik in twijfel. De heer van der Pot zegt: wat ze mij verteld hebben, geloof ik gaarne. Ik geloof, dat de heer van der Pot de waarheid zegt, maar hij weet niet alles en ik meen, dat men hem ook wel dingen vertelt die met de waarheid in strijd zijn. En u niet? vraagt men mij. Ik spreek niet alleen naar hetgeen ik gehoord heb. Ik heb getracht de zaken te onder zoeken en ik kan verklaren, dat ik niets medegedeeld heb waarvan ik de bewijzen niet heb kunnen constateeren. Er is op gewezen, dat alles wat ik heb medegedeeld niet op waarheid berust. Ik zelf had ook gaarne gewild, dat het geen waarheid was geweest. Dan had de werkzaamheid van de commissie eigenlijk veel meer succes gehad; dan waren de ingezetenen van Leiden overtuigd geweest, dat er aan de Lichtfabrieken niets onrechtmatigs gebeurd was, en dan zou ik gaarne bereid zijn geweest om mijn excuses te maken, dat ik de lompheid had begaan die mededeelingen te doen. Maar ik was overtuigd, dat die uitgaven waren gedaan, terwijl ik tevens de overtuiging bezat, dat zij geheel anders en goedkooper hadden kunnen geschieden. Ik heb aldus geredeneerdis men in staat daarmede op die wijze te handelen, dan is men ook in staat met andere dingen op gelijke wijze te handelen. Ik heb enkele voorbeelden genoemd, die grootendeels door de commissie zijn toegegeven, ook van avond. De heer van der Pot neemt het geval, dat de Directeur als vertegenwoordiger van de Lichtfabrieken optreedt als commissaris in de C.O.P.R.A., op gemakkelijke wijze op, maar ik weet, dat tal van Raadsleden het met mij eens zijn, want de heer van der Pot vergat mede te deelen, dat de heer van Ammers niet bestuurslid van de C.O.P.R.A., doch commissaris is. Als hij daar komt, kan hij er niet anders komen dan doordat de Lichtfabrieken bij de C.Ü.P.R.A. zijn aangesloten. Hij kan er niet anders komen dan in zijn kwaliteit als vertegenwoordiger van de gemeente Leiden en, als de werkzaamheden, welke hij daar verricht, een zeker bedrag opbrengen, behoort dat geld in de gemeentekas thuis. Hij is in onzen dienst, gaat in onzen tijd, waarschijnlijk in onze auto, en zeer waarschijnlijk brengt hij de onkosten, welke hij op reis maakt, in rekening. Mijnheer de Voorzitter. Ik hoor daar zeggenzeer waar schijnlijk! Als de heeren het nu maar hadden onderzocht. Mijn bedoeling was, dat men het onderzoek niet zou bepalen tot de door mij genoemde feiten, maar in den breede een onderzoek zou instellen. De heeren doen zeer naief. De heer de Lange komt met die bezuinigingscirculaire; ik heb die ook bij mij, maar zij is van Mei 1920, en als men het Technisch Weekblad van Mei 1921 leest, komt men daarin tegen een ingezonden stuk, getiteld »Uit het dagboek van een technisch ambtenaar", gedagteekend 27 Maart 1921 en door den schrijver, een ambtenaar, met zijn vollen naam onderteekend. Daaruit kan men zien, dat door de Directie, door hetzelfde lichaam, dat de bezuinigingscirculaire heeft uitgevaardigd, in lijnrechten strijd wordt gehandeld met den inhoud van die circulaire. Zijn de heeren er op gesteld, dan zal ik het met pleizier voorlezen. Zij zullen dan een bewijs krijgen voor de juistheid van de blamage, welke ik op de Directie wil gooien. Er wordt nu geroepen: wat heeft het er mede temaken? Indien de heeren echter van dat artikel kennis hadden ge nomen, zouden zij overtuigd zijn geworden, dat. ik reden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 30