MAANDAG 11 JULI 1921. 273 inkoopvereeniging de C. O. P. R. A. Meerdere gemeenten hebben daarin aandeelen genomen en zijn daarin vertegen woordigd door de directeuren van haar Lichtiabrieken. In den aard der zaak ligt het, dat het in deze deskundige menschen zijn, die als vertegenwoordigers optreden. Nu hebben de leden der vereeriiging, daar vertegenwoor digd door de directeuren, een bestuur gekozen en o. a. is ook de heer van Ammer3 in het bestuur gekozen. Daar zit de heer van Ammers niet als vertegenwoordiger van de gemeente. Hij zit in de vereeniging als vertegenwoordiger van de gemeente, maar hij is in het bestuur gekozen om zijne persoonlijke eigenschappen, door de voorkeur, welke zijne medeleden in die vereeniging aan hem persoonlijk hebben geschonken. üf hij nu voor zijne bemoeiingen als bestuurslid een vergoeding krijgt, weet ik niet; maar wanneer dat het geval is de heer Dubbeldeman weet dat blijkbaar beter dan ik en hij kent zelfs de bedragen, welke de heer van Ammers daarvoor heeft genoten dan vind ik dat op zich zelf niets afkeurens waardigs en kan ik niet inzien, dat het de plicht van den heer van Ammers was geweest dat geld in de gemeentekas te storten. Dat zou een opvatting zijn, welke ik niet kan beamen. Mag ik een analoog geval aanhalen? In Zuid-Holland is een Zuid-Hollandsche waterschapsbond, waarbij Rijnland is aangesloten. Die bond heeft mij de eer aangedaan mij in zijn bestuur te benoemen. Nu is daaraan geen financieele vergoe ding verbonden, maar, als dat wel het geval was, zou niemand toch er aan denken te zeggen, dat ik die vergoeding moest restitueeren aan Rijnland, in welks dienst ik ben als ambte naar. Het eenige wat afkeuring zou verdienen, maar dat is niet bewezen en dat mag men niet op de wijze als de heer Dubbeldeman dat doet, onderstellen, is dit, dat de heer van Ammers er persoonlijk belang bij had om bij die coöpera tieve vereeniging veel bestellingen te doen. De heer Dubbeldeman. Natuurlijk! De heer van der Pot. Eerst zou bewezen moeten worden, dat de heer van Ammers van zijn positie misbruik maakt om die vereeniging te bevoordeelen. Men moet met feiten en ge gevens komen en dan pas mag men zulk een beschuldiging uitspreken, maar ik stel den heer van Ammers te hoog om aan te nemen, dat hij niet zou weten, dat hij moest waken tegen conflicten tusschen zijn persoonlijk belang en het belang van de Lichtfabrieken, in welker dienst hij is. Thans enkele bijzondere punten. In de eerste plaats de stoel van den Directeur. De commissie heeft als haar gevoelen uitgesproken, dat die stoel duur is geweest. Wat evenwel het bureau betreft, dat door den heer Dubbeldeman is ge noemd en waarvan hij heeft gezegd, dat het goedkooper had kunnen wezen, is de commissie van een andere meening. In aanmerking nemende de hooge prijzen, die golden in het jaar, waarin dat bureau is aangeschaft, meende de commissie, dat het volstrekt niet duur was, en die meening is bevestigd door den deskundige, dien wij er in hebben gekend, die door den heer Dubbeldeman natuurlijk is gedisqualificeerd, die het volgens hem minder goed zou weten dan bijv. de heer Jesse, maar in wien wij gemeend hebben vertrouwen te kunnen stellen en wiens oordeel de Raadsleden in het rapport hebben kunnen lezen. Dat wij geen indruk van luxe zouden hebben gekregen, omdat er juist verbouwd wordt, is een heel eigenaardige be wering, waarvoor geen reden is, want in de vertrekken, waar wij geweest zijn, zag men van die verbouwing niets; die maakten den indruk van netjes te zijn, maar van luxe was geen sprake. Over den beer Kriens zal ik niet veel meer toevoegen aan hetgeen de commissie heeft gezegd. Wij hebben ons gehouden aan hetgeen de heer Dubbeldeman had medegedeeld en wij hebben dat weersproken met een opgave van de werkzaam heden, welke de heer Kriens verricht, terwijl wij bovendien hebben getracht een verklaring te geven van de wijze, waarop die aantijging in de wereld is gekomen. De reclame. Ik meen, dat de commissie zich gelukkig heeft mogen achten den heer van der Mijle, die er alles van wist, die niet beschuldigd kon worden als ondergeschikt ambtenaar meer in den geest van den Directeur te spreken, die den dienst der Lichtfabrieken had verlaten en dus onafhankelijk was, over deze kwestie te kunnen hooren. Wij hebben echter niet zoo diep doorgedacht als de heer Dubbeldeman, die zeide, dat de heer van der Mijle aanleiding had niets te zeggen, omdat hij wel kans had in zijn nieuwe functie iets aan de fabriek te leveren. Het vaste aansluitrecht. Toen het desbetreffende voorstel aan de orde is geweest, heb ik aangetoond, dat dat aansluitrecht niet als een vergissing behoefde te worden beschouwd, maar dat er door de omstandigheden aanleiding was een andere positie in te nemen dan in het laatst van het vorig jaar kon geschieden. Ik behoef daar niet op terug te komen. Mijnheer de Voorzitter. Ik meen hiermede de opmerkingen, die de heer Dubbeldeman gemeend heeft nog te moeten maken, voldoende te hebben beantwoord. De heer de Lange. M. d. V. Ik wil beginnen met mij aan te sluiten bij de woorden door den heer Oostdam gesproken, maar het zij mij ook vergund de opmerkingen van den Wethouder nog met. enkele andere aan te vullen. De heer van der Pot heeft gezegdAls de heer Dubbeldeman zich niet beroepen kan op zijne eigen mededeelingen hier in den Raad, dan beroept hij zich op den heer Sanders, omdat die wat vroeger gesproken heeft; maar de weerlegging van den Wethouder had nog iets verder kunnen gaan. Ook het beroep op den heer Sanders is te wraken. De Directeur van de Lichtfabrieken is een persoonlijkheid hij is niet een dubbelganger van den heer Dubbeldeman en daar ben ik blijde om. Hij is een persoonlijkheid, dat wil zeggen hij bezit kwaliteiten, die verschillen van die van den heer Dubbeldeman. De heer Dubbeldeman heeft op mij den indruk gemaakt, dat iemand in zijn oogen alleen goed is, als hij een copie van hem is. Ik verheug mij erover, dat de heer van Ammers dat niet is, maar dat hij heeft een eigen cachet. Nu spreekt het vanzelfs dat iemand, die een eigen cachet heeft, een zaak wel eens anders doet dan een ander. Ik zou, voor het geval de socialisten eens de overhand mochten krijgen, de waarschuwing willen laten hoorenheeren sociaal-democraten, hoedt u voor menschen als de, heer Dubbeldemanwant die zouden de socialisatie in een minimum van tijd radicaal vermoorden. En waarom? De heer Dubbeldeman spitst zich erop een bedrijfsleider in den grond te boren; hij erkent niet de persoonlijkheid; hij erkent niet het recht van een bedrijfsleider om iets op andere wijze te doen dan de heer Dubbeldeman het doet. Hij moet het doen zooals de heer Dubbeldeman het ook zou doen, wil hij goed zijn in de oogen van den heer Dubbeldeman. Dat is de dood, niet alleen voor een bedrijfsleider in den huidigen toestand, maar ook voor een bedrijfsleider in de eventueel toekomstige sociaal-democratische socialisatie. Ik ben begonnen met te zeggen, dat ik kan wraken het beroep van den heer Dubbeldeman op den heer Sanders; ik kan dat doen met een bewijsstuk in de hand. Onze Directeur heeft onder zijne qualiteiten ook deze, dat hij er voortdurend naar streeft dit ontzettend groote bedrijf, een bedrijf, dat eigenlijk veel te groot is voor een gemeente als Leiden, zoo goed en commercieel mogelijk te drijven. Hij heeft daarbij de qualiteit, dat hij weet dat hij alleen niet alles kan; dat hij daarbij noodig heeft de medewerking en de hulp van eiken ambtenaar, hooger of lager geplaatst. Nu heeft diezelfde Directeur, die geen genade kan vinden in de oogen van den heer Dubbeldeman, bij circulaire van 20 Mei 1920, dus toen de heer Sanders nog niet in den Raad zat, aan het personeel hij moest het per circu laire doen, omdat hij die ongeveer 600 menschen niet allen persoonlijk te woord kon staan met nadruk het volgende onder de oogen gebracht: «Wij hebben er allen het grootste belang bij krachtig mede te werken tot alle maatregelen, die de bedrijven weder «winstgevend kunnen maken" dat werd gezegd in ver band met den achteruitgang door den oorlog »en daarom «zullen alle middelen te baat moeten worden genomen om «verbetering en bezuiniging in de bedrijven aan te brengen, «waar dat maar mogelijk blijkt. Om het laatste te bereiken «en de belangstelling van het personeel in den gang van de «bedrijven aan te kweeken worden belooningen in het voor- «uitzicht gesteld voor elk practisch en bruikbaar middel dat «tot verbetering en daardoor tot bezuiniging in de bedrijven «leidt. Degenen onder het personeel, die meenen bezuinigings- «middelen te kunnen aangeven, worden uitgenoodigd deze «schriftelijk te zenden aan den Directeur." Dit is een circulaire, die voor zich zelf spreekt. Nu de feiten. De heer Oostdam heeft gezegdhet optreden van den heer Dubbeldeman werkt demoraliseerend. Ik heb daarvoor een zeer karakteristiek feit. Twee, drie dagen nadat de heer Dubbeldeman hier zijne zoogenaamde onthullingen gedaan had, komt een inferieur ambtenaar van de Lichtfabrieken bij mij aan huis mis schien was de man een partijgenoot van mijmet opzet heb ik er niet naar geïnformeerd, maar ik neem het aan, omdat hij bij mij kwam en zegt: die rooden loopen onophoudelijk de deur plat bij hun geestverwanten om alles van de Licht fabrieken aan te brergen; ik wil u ook eens iets over de dure exploitatie van die fabrieken mededeelen. Ik vroeg hem of hij de circulaire van den Directeur van Mei 1920 had ontvangen en toen hij die vraag in bevestigenden zin beant woordde, zeide ikhandel er dan naar en maak dat je weg komt; zoolang gij niet aan de directie hebt medegedeeld wat gij wilt bekend maken en zoolang niet is gebleken, dat op uw mededeeling niet wordt gelet in overeenstemming met die circulaire hebt gij niet het recht er met mij één

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 29