272
MAANDAG 11 JULI 1921.
Hij is gekomen met enkele feiten, maar bij al hetgeen hij
zeide liet hij telkens bedektelijk hooren: dat er nog zoo veel
meer was, dat men niet weet en dat men misschien eens zal
weten en dat hij wel weet en dat ook weten enkele menschen,
die het misschien aan den Wethouder zullen vertellen.
Dat kwam in zijn betoog doorloopend voor en dat vind
ik een methode, welke ik hartgrondig afkeur.
De heer Dubbeldeman moet, als hij ageert en critiek uit
oefent op de wijze, als hij doet, op de leiding van een ge
meentebedrijf, op de gestie van een ambtenaar van de gemeente,
komen met feiten en zich tot die feiten bepalen en niet
werken met dergelijke halve en bedekte verdachtmakingen.
Die verdachtmakingen zijn op die manier niet te beantwoorden,
maar ik wijs ze absoluut af en de Raad moet dunkt mij te
hoog staan om daaraan aandacht te wijden.
De heer Dubbeldeman. Als ik inlichtingen vraag, krijg ik
ze niet.
De heer van der Pot. Daar kom ik straks op! De heer
Dubbeldeman heeft doorloopend den indruk gewekt, dat hij
ambtenaren kent, die nog allerlei andere dingen zouden
kunnen mededeelen, dingen, welke hij zelf niet eens alle weet,
omdat hij geen tijd heeft gehad er een ondeizoek naar in testellen.
Dat vind ik vreemd. Hij heeft zijn ooren opengesteld voor
ambtenaren, die met verschillende grieven bij hem zijn ge
komen, en nu kan ik mij moeilijk voorstellen, dat hij op een
gegeven oogenblik de ooren heeft gesloten en heeft gezegd:
nu heb ik geen tijd meer!
De heer Dubbeldeman. Om die dingen aan de waarheid te
toetsen
De heer van der Pot. Daarvoor hebt gij den tijd wel. Ik
geloof niet, dat gij u van die zaak hebt afgemaakt met een
beroep op tijdsgebrek. Gij komt met aller lei geheimzinnige
verhalen van toekomstige onthullingen, welke ons meer in
uw richting zouden drijven, maar daarop zal ik niet ingaan.
Verder heeft de heer Dubbeldeman gesproken van een
boekje, dat bij de stukken had moeten worden gevoegd, maar
dat heeft hij gedaan om de aandacht at te leiden van een
belangrijk punt, dat door den heer Oostdam gemoveerd is
en dat nog wel eens mag worden onderstreept. Waar n.l. de
heer Dubbeldeman in den Raad is gekomen met de mede-
deeling, dat hij cijfers gaf, die een greep waren uit een ver
zameling gegevens, welke van denzelfden aard waren, is ge
bleken, dat al die gegevens voorkwamen op het bekende
lijstje, waaraan hij toch wel naar alle waarschijnlijkheid zijn
wetenschap omtrent die posten zal hebben ontleend.
De heer Dubbeldeman. Dat lijstje zal wel iets anders zijn
geweest.
De heer van der Pot. Dat is toch zeker het bewuste boekje.
Zoo niet, dan zult gij ons een groot pleizier doen door ons
dat boekje te geven.
De heer Dubbeldeman. Dat is misschien wel gestolen. Er
is meer gestolen.
De heer van der Pot. Ik kom iri het voorbijgaan even tot
de bewering, dat ambtenaren zouden zijn getroffen, omdat zij
verdacht werden aan den heer Dubbeldeman inlichtingen te
hebben verstrekt.
De heer Dubbeldeman. Dat is toch waar!
De Voorzitter. Ik verzoek den heeren die samerisprekingen
te eindigen.
De heer van der Pot. Ik geef als waarheid hetgeen mij
omtrent deze zaak bekend is geworden.
Nadat de zaak hier door den heer Dubbeldeman was besproken,
heeft de Directeur direct begrepen, dat mogelijk twee ambtenaren
daarbij betrokken waren, omdat die de opdracht hadden
gekregen dat bewuste lijstje samen te stellen. Onder die
ambtenaren was er één, een partijgenoot van den heer
Dubbeldeman, die blijkbaar dacht, dat de verdenking op hem
zou vallen en die naar den Directeur of naar een van de
hoofdambtenaren is gegaan om zich daarvan te excuseeren
hij heeft direct verklaard, dat hij waarschijnlijk zou worden
verdacht, maar dat hij het niet had gedaan. De zaak kwam
hierop neer, dat dat rapport uit zijn lessenaar, die niet goed
sloot, was gestolen. Dit is het verhaal, zooals ik het
gehoord heb.
De heer Dubbeldeman. Dat is niet juist.
De heer van der Pot. Zoo is het aan de commissie mede
gedeeld.
Wat nu verder betreft de détails van hetgeen de heer Dubbelde
man in het midden heeft gebracht, er is één ding, waarop ik in
het bijzonder de aandacht wil vestigen. Tusschen de aan
tijgingen van den heer Dubbeldeman moest van den aanvang
af een scherp onderscheid worden gemaakt. Geheel op zich
zelf stond de bedekte beschuldiging, die lag in het toenmalig
betoog van den heer Dubbeldeman, dat de Directeur zichten
koste van de gemeente zou hebben verrijkt door voor rekening
van de Lichtfabrieken een herstelling aan zijn badkamer te
iaten aanbrengen. Ik onderstel, dat het al den Raadsleden is
gegaan als mij, namelijk dat dit voor hen een geheel andere
zaak was dan de rest. Bij de rest kon het gaan om te royale
uitgaven en het niet betrachten van zuinigheid, maar van
geheel anderen aard was de beschuldiging betreffende die
badkamer. Ik stel er nu prijs op te verklaren, dat naar den
eenstemmigen indruk van de commissie die beschuldiging
geheel is weerlegd.
De commissie heeft absoluut de overtuiging gekregen, dat
van die beschuldiging geen jota waar was.
Of die overtuiging nu verkregen is door in de boeken te
kijken of op andere wijze, kan onverschillig zijn. De heer
Dubbeldeman wil het er nu op gooien, dat er niet in de
boeken is gezien. Dat moet aan de commissie overgelaten
worden. De commissie heeft de zekerheid gekregen, dat ten aan
zien van de herstelling in het woonhuis van den Directeur
niet anders gehandeld is dan ten aanzien van honderden andere
particulieren, wanneer door de Lichtfabrieken eenig werk in
hunne woningen wordt verricht, ook geschiedt.
Dan is er toch een fout in de administratie, zegt de heer
Dubbeldeman. Neen, dat gebeurt in andere gevallen op precies
dezelfde wijze. Bij mij persoonlijk is het ook gebeurd, dat bij
de plaatsing van een gashaard eenig werk verricht is door
een behanger en een stucadoor; die rekening is eerst door
de Lichtfabrieken betaald aan dien behanger en dien stucadoor,
maar later heb ik weder deswege gekregen een rekening van
de Lichtfabrieken.
Dit is de bedoeling van de door de commissie gebezigde
uitdrukking omtrent het afboeken. Het wordt eerst geboekt
ten laste van de fabriek en vervolgens wordt het verrekend
met de betaling, welke de belanghebbende in deze aan de
fabriek doet. Zoo gaat het in honderden andere gevallen en
zoo is het ook in dit geval geschied.
Het feit, dat het bedrag hier hoog was, vindt, naar wij
vernomen hebben ten aanzien waarvan geen enkele reden
van twijfel behoeft te bestaan zijn oorzaak in een ontploffing,
welke heeft plaats gehad, waardoor veel beschadigd is. Dat
heeft de rekening hoog gemaakt.
De heer Dubbeldeman zegt, dat die ontploffing gekomen is
nadat hij gesproken had, of vlak vóórdat de commissie het
onderzocht. Dat is weder een van die verdachtmakingen,
waarop ik verder niet wensch in te gaan.
Dat het in verband stond met een daar plaats hebbende
proefneming, doet aan de zaak niets af. Men mag het goed-
of afkeuren, dat er proefnemingen plaats hebben in de woning
van den Directeur; dat laat ik daar; dat staat er geheel
buitende hoofdzaak voor den Directeur was dat hij, als de
proefneming slaagde, den geyser zou overnemen en dien zou
betalen met alle daarop vallende kosten. Dat het beter kon
gebeuren in een woning, waar men den geyser onder con-
tróle kan houden, dan aan de Hooigracht, staat voor mij
vast, maar dat is een zaak, die men aan de prudentie van
de Directie moet overlaten.
Ik vind het een voornaam punt, dat deze beschuldiging
door de commissie geheel ontzenuwd is geworden. Ik zou
het dan ook niet anders dan behoorlijk van den heer Dub
beldeman gevonden hebben, als hij die beschuldiging, welke
hij in het openbaar tegen den Directeur had geuit, had
teruggenomen.
De heer Dubbeldeman schijnt te ontkennen, dat hij een
beschuldiging geuit heeft. Het moge verstopt geworden zijn
onder de andere punten, hij heeft toch zeker wel begrepen,
welken indruk dat moest maken tegenover de buitenwereld.
Dien Indruk heelt het ook gemaakt. Den volgenden dag had
de verslaggever van de Nieuwe Rotterdamsche Courant er
zelfs van gemaakt, dat »het huis" van den Directeur op
kosten van de Lichtfabrieken »was hersteld". Dat moge een
sterke overdrijving geweest zijn, de heer Dubbeldeman heeft
zeer goed begrepen, dat die indruk moest ontstaan. Daarom
keur ik ten sterkste in hem af, dat hij het niet heeft terug
genomen maar is voortgegaan met te trachten, om zichzelf
te redden, verdachtmakingen te werpen op den Directeur.
De heer Dubbeldeman heeft dat gedaan door hier te komen
met een geheel nieuw feit, het feit namelijk dat de Direc
teur commissaris zou zijn van de C. O. P. R. A. en daar
voor vergoeding zou krijgen.
Ik zou mij ontslagen kunnen rekenen om daarop te ant
woorden, want het staat geheel buiten het verslag, dat op
het oogenblik in bespreking is. Ik stel er echter prijs op te
zeggen, dat ook hier, naar het mij voorkomt, geen aanleiding
is voor eeri verdachtmaking.
De Lichtfabrieken hebben deelgenomen in de coöperatieve