MAANDAG 11 JULI 1921. 271 de heer Sanders hier in den Raad was opgetreden. Dat doet er niet toe. De opdracht was in elk geval gegeven: het rap port was opgemaakt en het pleit voor de onbevangenheid van de ambtenaren, die het rapport moesten maken, dat zij daarop ook uitgaven geplaatst hebben, welke de directie zelf betroffen; zoo b.v. de uitgaaf voor den bureaustoel, die ik geef het zeer gaarne toe veel te duur is. Ik geloof, dat het hoofd van de gemeente op zoo'n mooien stoel niet zal zitten en heb dan ook in de commissie het denkbeeld geopperd, dat wij maar moesten ruilenden mooien stoel naar het Stadhuis brengen voor het hoofd der gemeente en den stoel van het hoofd der gemeente aan den heer van Ammers geven. Dan was de verhouding waarschijnlijk beter. Men kan daaruit zien, dat wij volstrekt niet die uitgaaf goedkeurden. Maar om op het rapport terug te komen, de ambtenaren, die den heer Dubbeldeman zouden gaan inlichten, hebben zich eenvoudig schuldig gemaakt aan diefstal. Zij hebben een zeer gemakkelijken weg gekozen om aan hun wijsheid te komen. Zij hebben op een of andere wijze een copie van het rapport gemaakt, want de cijfers kloppen magnifiek, en daar mede zijn zij naar den heer Dubbeldeman geloopen. Nu is een van beide waar: öf die ambtenaren wisten niet eens goed wat zij gapten öf zij wisten dat wel. De heer Dubbeldeman. Ik wist goed wat zij moesten gappen De heer Oostdam. Dan maakt gij u medeplichtig aan het gappen en dat vind ik erg. Ik ben begonnen met te zeggen, dat in het optreden van den heer Dubbeldeman iets demo- raliseerends lag, maar ik zou nu een nog sterker uitdrukking kunnen bezigen. Niemand zou in particuliere zaken iets dergelijks dulden. Als de heer Dubbeldeman een ambtenaar in zijn dienst had, die iets dergelijks deed, dan gooide hij hem er uit. Hetzelfde geldt voor een coöperatie, ook die van den heer Dubbeldeman; men zou niet dulden, dat een ambte naar rapporten gapte, ook al deed hij dat met medeweten van een van de commissarissen. Het is een zeer afkeurens waardig iets. Ik had gedacht, dat de heer Dubbeldeman zich er zeker niet toe zou verlagen om de handelingen van die ambtenaren in bescherming te nemen, in plaats van die af te keuren, en te zeggen, dat hij zeer goed wist wat zij moesten gappen. Hij is zeker van plan zijn zegsman tot verder gappen aan te sporen. De heer Dubbeldeman. Dat is geen gappen, houd toch op! De heer Oostdam. Dan verschillen wij in appreciatie van de plichten van ambtenaren. Als ambtenaren vinden, dat er aan de Lichtfabrieken dingen zijn, die niet door den beugel kunnen, behoeven zij dat zeer zeker niet te verzwijgen, maar dan gaan zij daarmede naar den Voorzitter van de Commissie voor de Fabrieken, die het zeker op prijs zou stellen zulke dingen te hooren. De heer Dubbeldeman. Dan worden zij op straat gesmeteu. De heer Oostdam. Dat is in het geheel niet zeker, maar wel zeker is dit: indien alsnog mocht blijken wie die gappers waren, ik als lid van de Commissie voor de Lichtfabrieken niet zou rusten voordat zij ontslagen waren, want dergelijke personen kunnen wij niet gebruiken. Als die heeren het goede besef hadden gehad, dat zij naar den Wethouder voor de bedrijven moesten gaan, zou niet zulk een smet aan hun handelingen hebben gekleefd, want, als ambtenaren afkeurens waardige dingen zien, zijn zij in elk geval ook leden van de gemeenschap en mogen zij op rechtmatige wijze trachten daaraan een eind te maken. De heer Dubbeldeman. Wat zouden zij als belooning hebben gekregen De heer Oostdam. Voor wien den heer van der Pot kent is het duidelijk, dat die menschen dan niet zouden zijn benadeeld. De heer Dubbeldeman. Daarom gaat het niet! De heer Oostdam. Daarom gaat het wel. Gij hebt zooeven zelf tot den heer van der Pot gezegd: ik zal menschen op uw bureau brengen! Dat zoudt gij niet gezegd hebben, als gij daarbij niet de overtuiging hadt gehad, dat het tusschen u en den Wethouder van der Pot zou blijven wie die men schen waren. Die overtuiging hebt gij en ik ben evenzeer overtuigd, dat, als de ambtenaren, die gegapt hebben, een beteren weg hadden gekozen en naar den Wethouder waren gegaan, zij evenmin zouden ontslagen zijn als de menschen, met wie gij het nu wilt wagen. Er is alzoo in het optreden van den heer Dubbeldeman iets demoraliseerends en dat is wat ik in het belang van het ambtenarencorps zeer betreur. Ik geloof, dat zeer vele ambtenaren aan de Lichtfabrieken maar liever zonden willen, dat bekend was, wie van hun collega's op deze wijze is op getreden. Ik kom thans tot de laatste alinea van het rapport, luidende: »Het lid onzer Commissie, de heer van Eek, hoewel zich overigens met den inhoud van dit rapport vereenigende, stelt er prijs op mede te deelen, dat hij een dieper gaand onder zoek, speciaal wat punt III betreft, door het hooren van nog meerdere ambtenaren, gewenscht zou hebben gevonden." Indien de heer van Eek een paar van die ambtenaren had genoemd, had het kunnen gebeuren, maar wij moesten er zoo maar een paar uit nemen. Wij hadden dan even goed een van de dieven, of een diefjesmaat kunnen te" pakken krijgen. De heer Dubbeldeman. Hadt gij hen willen aanwijzen? De heer Oostdam. Als de heer van Eek iemand had aan gewezen, zouden wij genoeg vertrouwen hebben gehad in zijn onbevangenheid om, als hij zeide voor dien persoon in te staan, dit aan te nemen. Ais u, mijnheer Dubbeldeman, hem zoudt aanwijzen, zou ik aldus niet spreken. De heer van Eek wilde het echter niet doen om allen schijn van politieke gezindheid te vermijden, wat op zich zelf een respectabele eigenschap van genoemden heer is. Maar het gaat niet aan om uit een ambtenarencorps, waarin dergelijke elementen schuilen, lukraak iemand te nemen en tot hem te zeggen: vertel eens hoe het zit. Ik herhaal: dan kunnen wij best te maken hebben met iemand, die er opinies op na houdt als waarvan hier heden gebleken is uit het optreden van den heer Dubbeldeman. Ik heb in het begin reeds gezegd, dat ik de detailpunten niet zou gaan bespreken. Dat kan ik veel beter overlaten aan den Wethouder, die daarmede beter bekend is dan ik. Wij zouden anders allicht in herhalingen vervallen of de Wethouder zou moeten wijzen op dingen, die ik minder goed had gezegd. Ik meen mij te moeten bepalen tot dezen algemeenen indruk. Nogmaals geef ik de verzekering, dat de commissie natuurlijk zal voortgaan op den weg, dien zij is ingeslagen, hetgeen men ook kan lezen aan het slot van haar rapport. Wij zijn er niet op uit geweest om alles goed te praten. Integendeel: wij zijn erop uit geweest de zaken te noemen gelijk wij ze vonden. De commissie in haar huidige samen stelling en zeker ook in hare nieuwe samenstelling in September zal eerlijk en rechtvaardig zeggen en doen wat zij meent, dat in het belang van de Lichtfabrieken en van de gemeente moet geschieden. De heer van der Pot. M. d. V. Toen ik mijn handteekening zette onder het bewuste rapport, had ik den indruk dien ik trouwens nog heb dat de lectuur ervan het minst aan genaam zou zijn voor den heer Dubbeldeman. Maar hem kennende en vooral lettende op de eigenschap, die hem in het bijzonder siert, zal ik maar zeggen, heb ik ook direct het gevoel gehad, dat hij wel met de noodige vrij moedigheid zich eruit zou trachten te draaien en vooral zou aangrijpen de reddingsplank, welke de heer van Eek hem had toegestoken aan het slot van het rapport, d. w. z. de commissie zou verwijten dat zij, al mocht juist zijn wat zij aanvoerde, op haar onderzoek niet diep genoeg doorge gaan was. De heer Dubbeldeman heeft dat gedaan en verder ook nog twee andere middelen gebruikt, om toch den indruk te doen behouden, dat hij hier een grooten dienst heeft bewezen met de mededeelingen te doen, welke hij eenige maanden geleden over de gestie bij de Lichtfabrieken in den Raad heeft ge worpen. Voor het eene middel heb ik een woord van bescheiden hulde over. Ik vind het aardig gevonden. De heer Dubbelde man, die nu moet toegeven dat er toch in sommige opzichten ook wel op zuinigheid aan de Lichtfabrieken wordt gelet, zegt: nu ja, dat is eeri gevolg van mijn optreden hier ge weest. En wanneer hij dat met de data voor oogen niet kan volhouden, wanneer het blijkt te dateeren van vóór het tijd stip dat hij hier die zaken ter sprake heeft gebracht, zooals het lijstje aantoont, dat wij overgelegd hebben en dat een bepaalden datum draagt, dan heet hetdat is een gevolg van het feit dat de heer Sanders hier over de gestie van de fabrieken heeft gesproken. Ik herhaal, het is een aardige vinding en ik zal er niet verder op ingaan. Er is nog een tweede middel, dat hij gebruikt heeft, waar voor ik echter minder hulde heb; waarover ik integendeel een krachtig woord van afkeuring wil uitspreken. Ik bedoel het door hem doorloopend toegepast systeem van verdacht making jegens den Directeur der Lichtfabrieken,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 27