270
MAANDAG 11 JULI 1921.
Ik weet niet, hoe het straks zal gaan, als de nieuwe func
tionaris in volledige dienstbetrekking zal zijn, als hij de vol
ledige taak op zich genomen zal hebben, welke door een
hoofdboekhouder verricht moet wordenmaar dan is het wel
mogelijk wij zullen dat wel te weten komen dat dit
ook een bijlslag zal zijn in dit rapport. Als de heer Wiggers iets
anders gaat doen dan de heer Kriens, dan zal dat een bewijs
zijn dat men van de diensten van den tegenwoordigen hoofd
boekhouder, zij het tegen zijn zin, geen gebruik heeft willen
maken.
Ik zie dat met zeer veel belangstelling tegemoet.
Ten slotte wordt door de commissie gezegd, dat hare aan
dacht op de zaak blijft gevestigd. Dat zegt iets en daarmede
is al wat gewonnen, 'n Feit is echter dat de vorige accoun
tant, de knapste op dit gebied in ons land, namelijk de heer
Limperg te Amsterdam, niet met den heer van Ammers kon
werken.
HU moest z'n biezen pakken, want hij critiseerde altijd het
boeken van posten ten nadeele der winst en het niet-boeken
van posten ten gunste der winst, die daar wel op hoorden,
hetgeen ook door den heer Sanders gezegd is.
Er is door den heer Sanders ook gezegd, dat men met de
winst- en verliesrekening wel wat raar omsprong, waardoor
het zeer moeilijk te constateeren viel wat nu eigenlijk winst
en verlies was, waardoor het ook weder moeilijk werd om te
kunnen aantoonen, hoe het kwam dat men te Leiden duur
der exploiteerde dan elders in ons land.
Mijn totaal indruk is deze. Ik heb nooit de illusie gehad
dat men alles zou toegeven. Dat was natuurlijk te begrijpen,
dat was zeer moeilijk. Maar 'n massa dingen kunnen niet
ontkend worden, wat ook uit het rapport is gebleken.
Toen het rapport bekend was op de Lichtfabrieken, riep
iedereen, die het weten kon, en dat waren er nog al wat
en het bevreemdt mij alleen/dat ik de eenige ben, die dat
vernomen heb, maar ik geloof niet dat ik de eenige ben!
wat hebben ze zich laten bedonderen, wat heeft van
Ammers ze er fijn tusschen genomen. Dat zijn geen woorden
van mij, maar woorden van vele ambtenaren, die betrouwbaar
gebleken zijn, en de geschiedenis zal later daaromtrent meer
openbaren. Als men maar zoeken wil, dan zal wel blijken dat
hetgeen ik zeg juist is.
Het spijt mij dan ook, dat er geen meerderheid in de
commissie voor te vinden was om, zooals mijn partijgenoot
van Eek wilde, ook lagere ambtenaren erover te hooren, want,
als men die lagere ambtenaren had gehoord, zou men nog
wel meer hebben vernomen dan er op dit oogenblik bekend
is geworden.
Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken om te wijzen
op een fout, die begaan is, vooral bij de rechterzijde, door
niet te zorgen, dat de heer Sanders in de commissie voor de
Lichtfabrieken werd opgenomen. Een zakenman als de heer
Sanders had daarin niet mogen ontbreken. De rechterzijde
is daarin sterk vertegenwoordigd en het ware practisch ge
weest voor hem een plaatsje in te ruimen.
Ik besluit met te zeggen, dat ik geen spijt heb, dat ik
deze zaak hier ter sprake gebracht heb. Daardoor was de
Commissie voor de Lichtfabrieken toch in de gelegenheid ge
weest om de praatjes, die in de stad de rondte deden, als
zij bleken niet juist te zijn, den kop in te drukken. Nu heeft
zij een kwade zaak moeten goed praten en ik onderstel, dat
de indruk, die daarvan naar buiten is doorgedrongen, juist
niet zal zijn in het belang van de exploitatie van inrichtingen
door de gemeente zelve. Hoe bekwaam de Direteur ook mag
zijn, dit is zeker, dat zijn zakeninzicht niet altijd het beste
is. Dat is om een enkel staaltje te noemen ook gebleken,
toen hij ons liet slikken het voorstel tot invoering van het
vaste aansluitingsrecht, dat de gasverbruikers moesten betalen.
Hoelang heeft dat bestaan? Zeer kort. Het spreekt van zeil,
dat de aanneming van dat voorstel ook weer uitgaven mede
bracht. Een van die uitgaven was, dat men e«n 20.000 brief
kaarten heeft laten drukken.
Ja, Mijnheer de Voorzitter, straks zal men wel zeggen,
dat dat kleinigheden zijn, en ik hoor den heer van der Lip
al zeggen, dat het er niets mede te maken heeft, maar toch
zal ik het zeggen.
Die briefkaarten waren alleen [bestemd voor de muntgas-
verbruikers. Als zoo iemand niet geneigd zou zijn om dat
vast aansluitingsrecht te voldoen, zou hem een kaart worden
toegezonden, waarin werd medegedeeld, dat, als hij binnen
een bepaalden tijd niet had betaald, zijn aanluiting zou wor
den afgenomen. Van die 20.000 briefkaarten zijn er tien ge
bruikt en de rest gaat naar de vuilverbranding, want zij zijn
nergens anders geschikt voor. Dat zijn feiten, die bewijzen,
dat het noodzakelijk is, dat men richtig toeziet, als de gemeente
dergelijke inrichtingen zelf exploiteert.
De heer Oostdam. M. d. V. Het is in het geheel geen plei-
zierig ding om lid van de Commissie voor de Lichtfabrieken
te zijn. De heer Dubbeldeman heeft haar voortdurend zitten
aanvallen, alsof wij alles aan de Lichtfabrieken hadden goed
gepraat
De heer Dubbeldeman. Gelukkig niet alles!
De heer Oostdamterwijl hij toch in het laatste gedeelte
van het rapport heeft kunnen lezen, dat wij van plan zijn
aan de gestie van de fabrieken alle aandacht te blijven wijden.
Ik zal dat alles niet voorlezen, maar er blijkt uit, dat wij het
er niet bij zullen laten zitten en op het voetspoor van den
heer Sanders zullen voortgaan.
Nu ik den naam van den heer Sanders noem, wil ik even
mededeelen, dat aan het verlangen van den heer Dubbeldeman
zal worden voldaan. Hij heeft gezegdzoo'n uitstekend zaken
man als de heer Sanders moest eigenlijk in die commissie
zitting hebben. Daarmede bedoelt hij te zeggendie Oostdam
kan er net zoo goed uit. Ja, het gaat nu eenmaal zoo; op
de politieke kleur wordt bij die benoemingen ook gelet, zoo
dat, als er een Katholiek in zit, terwijl een andere beter is,
men den eersten vraagt: wat doet gij er ook in?
Ik heb dat gevoeld en ik ben al lang met den heer Sanders
overeengekomen.
Ik zou dit niet aan de groote klok hangen, omdat het
eigenlijk een interne aangelegenheid is; maar nu mij derge
lijke vriendelijkheid wordt toegevoegd van de overzijde, wil
ik wel mededeelen, 'dat bij de vernieuwing der Raadscom
missie in September a. s. zal blijken, dat de heer Sanders
en ik een afspraak dienaangaande hebben gemaakt en dat
de door den heer Dubbeldeman en ook door mij gewenschte
verwisseling zal plaats vinden. Ik vind het heusch geen plei-
zier om in die commissie te zitten en ik ben er dus zeer
verheugd over dat iemand, die daarvoor geschikter is, voor
mij daarin plaats zal gaan nemen.
Ik zal niet alle details, welke de heer Dubbeldeman aan
gevoerd heeft, gaan bespreken. Ik kan dit overlaten aan den
Wethouder voor de Bedrijven. Ik wensch mij eenvoudig te
bepalen tot eenige opmerkingen.
In zeker opzicht waardeer ik natuurlijk het optreden van
den heer Dubbeldeman. Waarom zouden wij die critiek
vreezen? Evenzoo heb ik toegejuicht, dat de heer Sanders
met zijn veel beteren blik van zakenman dan de mijne de
affaire van de gasfabriek goed onder de oogen heeft gezien.
Zoo vind ik het ook aangenaam, dat de heer Dubbeldeman,
die van alle kanten wordt ingelicht, zulks ook doet. Dat geeft
aanleiding aan de commissie om opnieuw de zaak te be
kijken. Zoo zullen wij eindelijk tot de waarheid komen. Men
kan niet alles tegelijk zien en men moet, als men aan een
onderzoek bezig is, zich in zekere richting bewegen; anderen
zien weder wat anders en brengen dat weder aan, en zoo
komen wij op den goeden weg.
Alleen betreur ik het ten zeerste, dat de heer Dubbeldeman
nog niet heeft ingezien, dat in zijn optreden eigenlijk ook
iets demoraliseerends ligt. Ik zeg het maar zoo duidelijk
mogelijk.
Wat is het geval? Toen de heer Dubbeldeman voor het
eerst met zijne cijfers kwam, dacht ik en waarschijnlijk
meer leden van den Raad dat wij te maken hadden met
de vruchten van de ontstemming onder het ambtenarencorps
over de ongecontroleerde hooge uitgaven aan de Licht
fabrieken dat die menschen het niet langer onder zich konden
houden en gezegd hadden: dat is een beetje al te bar; wij
zullen dat eens aan de groote klok gaan hangen.
Toen heb ik onmiddellijk gezegd, dat zij beter gedaan
hadden met daarmede te gaan naar den Wethouder voor de
Bedrijven. De heer Dubbeldeman heeft ook gevoeld, dat dit
eigenlijk beter was geweest, want hij is in het begin van
zijne rede al aanstonds gaan zeggen, dat ze niet bij hem
waren gekomen hij was maar gewoon Raadslid maar
bij den heer de la Rie, lid van de commissie.
De heer Dubbeldeman. Dat heb ik niet gezegd.
De heer Oostdam. IJ heeft toch in het begin van uw rede
gezegd dat, indien hij niet overleden was, de heer de la Rie
de opmerkingen zou gemaakt hebben. Dit nu kan men niet
zeggen, of men moet weten dat de heer de la Rie die ge
gevens zou hebben gekregen of misschien reeds had.
Dus met andere woordende heer Dubbeldeman gevoelde
zelf dat die ambtenaren niet den juisten weg bewandeld
hadden.
Maar achteraf is gebleken, dat het volstrekt niet geweest
is de vrucht van het ijverig zoeken van de ambtenaren, doch
dat zij zich, zeer gemakkelijk, bepaald hebben tot het stelen
van een rapport. Daarop komt het toch werkelijk neer.
Door den Directeur was opdracht gegeven aan eenige
ambtenaren om eens na te gaan of er niet posten waren,
welke hun te hoog voorkwamen en nader zouden moeten
gecontróleerd worden.
De heer Dubbeldeman zegt, dat dit pas gebeurd is nadat