268 MAANDAG 11 JULI 1921. De heer van der Pot. Niet over de quaestie van de hooge uitgaven. De heer Dubbeldeman. Dat ben ik natuurlijk met u eens. De heer van der Pot. Gij legt daartusschen een verband. De heer Dubbeldeman. Dat kan wezen en dat verband zal wel blijken juist te zijn, als gij maar een onderzoek wilt instellen. Gij kunt dat als voorzitter van de commissie beter doen dan ik. Als ik iets zeg, dat ik niet had mogen zeggen, ben ik bereid dat ruiterlijk terug te trekken. Het was ook mij bekend, dat die lijst was gemaakt, natuurlijk op initiatief van den Directeur, maar ik had een reden daarop niet direct terug te komen. Die reden is deze, dat mijn partijgenoot de la Rie reeds speurende was. Zooals ik straks reeds zeide: als die was blijven leven, zou hij een grondig onderzoek hebben ingesteld. Hij was op dat terrein niet zoo gemakkelijk. Er is van hem gezegd, dat zijn kracht lag in dien kleinen kring, en dat is ook zoo. Die origineele lijst van den Directeur hebben wij, geloof ik, niet gezien, want mijn gegevens heb ik uit een geheel ander werk gehaald. Het zou zeer interessant zijn geweest, indien dat ook bij de stukken had gelegen. Voor de Raads leden, die niet in de commissie zitten, ware het zeer interesssant geweest, indien zij ook eens hadden mogen neuzen in het boek, waarin ik geneusd heb, want dan zouden zij hebben gezien, dat daarin zeer belangrijke gegevens voorkwamen. Ik zeg dit, omdat dat document niet bij de stukken lag, anders zou ik er over hebben gezwegen. De Raadsleden zouden dan hebben gezien, dat bij de CO.P.R.A., de inkoop-vereeniging van metaal-industrieelen in Nederland, door de Leidsche Licht fabrieken zeer belangrijke bestellingen worden gedaan, en dan zou dat in verband zijn gebracht met het feit, dat de Directeur van de Lichtfabrieken namens de gemeente Leiden als commissaris de Lichtfabrieken in die vereeniging vertegen woordigt, terwijl dan had kunnen worden nagegaan of het gerucht, dat loopt omtrent de vraag of hetgeen door van Ammers als commissaris in die CO.P.R.A. wordt verdiend al dan niet in de gemeentekas wordt gestort, juist was. Het was aan mijn medeleden niet bekend aan mij was het althans niet bekend en ik onderstel, dat het den anderen leden ook zoo gegaan is dat de Lichtfabrieken bij die coöperatieve vereeniging waren aangesloten, maar in elk geval is het een feit en de Directeur heeft, als ik mij niet vergis, als commissaris in 1917 ƒ1200.genoten en een jaar later ƒ1500.—. Boven dien is mij als de vaste waarheid medegedeeld, dat hetgeen hij de laatste twee jaren heeft genoten een bedrag van ƒ3000.a ƒ4000.— beeft uitgemaakt. Ik heb gezocht in de financieele verslagen der Lichtfabrieken over de jaren 1918 en 1919, maar ik heb dergelijke inkomsten daarin niet kunnen vindeD. Ik heb er met den voorzitter van de commissie een kleine correspondentie over gevoerd, maar deze heeft mij daarover niet voldoende kunnen inlichten. Het is" iets nieuws, maar ik had gedacht, dat, toen ik met deze sui prise kwam en op voorstel van den heer Huurman werd besloten een commissie te benoemen, een uitgebreid onderzoek zou worden ingesteld naar de geheele gestie van de Lichtfabrieken, want hetgeen ik zeg is het inloopen van een open deur. Immers hetgeen ik mededeel wordt door iedereen in de stad uitgebazuind en nu spreekt het van zelf, dat het niet in de eerste plaats op mijn weg lag dit te doen, omdat ik een van de jongste Raadsleden ben; het was beter geweest, indien deze zaak door de oudere leden was aangevat, maar nu dezen het nalieten, was ik tegenover degenen der ingezetenen, die hier door ons worden vertegenwoordigd, verplicht dit te zeggen. Het zal mij aangenaam zijn, indien daarnaar een grondig onderzoek wordt ingesteld. Is men er op gesteld, dan kan ik wellicht nadere inlichtingen geven, maar de Wethouder zal straks misschien iets zeggen, dat hij mij niet heeft .kunnen schrijven, en daarom is het beter, dat ik nog zwijg. Wat de facturen aangaat, mijn indruk is, dat die alle zeer sterk aan den hoogen kant zjjn. Opvallend is bijvoorbeeld dat de firma Hasselman en Pander en Duk zoo dikwijls bij leveranties enz. de voorkeur genieten. Wat gezegd wordt bijvoorbeeld van die bureaufauteuil vind ik kinderachtig. Volgens het rapport heeft de Directeur zich verantwoord met te zeggenik zit er den geheelen dag op. Dat was nog niet het ergste; toen was het ding nog niet naar behooren aangekleed. Het is eigenlijk te misselijk om over te praten, maar men moet het doen. Is dat werkbureau van den Directeur dan een damessalon Vol ergernis moet ik protesteeren tegen dergelijke verantwoording. Wordt er dan geen oogenblikje aan gedacht dat er hier te Leiden toch zeker een 1500-tal inwoners zijn, verbruikers van gas en electriciteit, wier geheele inboedel nog geen f 240. heeft gekost, omdat zij het geld daarvoor nooit beschikbaar gehad hebben Ik kan begrijpen, dat particuliere leveranciers van een artikel, dat door de arbeiders gebruikt wordt, daaraan maling hebben, maar als de gemeente iets levert aan dergelijke menschen, dan moet zij daarmede rekening houden. Er wordt in het rapport gezegd, dat eigenlijk alles erg sober is wat de commissie gezien heeft. Zoo erg sober is het niet. Het getuigt niet van soberheid, dat men een schrijfbureau van f 325 en hooger aankoopt. Ik wil aannemen, dat dergelijk bureau sterk is, maar ook voor lageren prijs kan men een behoorlijk bureau krijgen. Ik ben geweest op het bureau van den Wethouder; ik heb gezien, dat men daar niet zulke dure artikelen gebruikt. De heer van der Lip. Ik heb niet eens een bureau. De heer Dubbeldeman. Zeker, u kunt het best met een schrijftafel af. Het is aardig gesteld bij de Lichtfabrieken; iedere ambtenaar, die een krulletje meer in zijn staart krijgt, moet een mooier bureau hebben. Dat is een verkeerd systeem; dat mogen wij niet toelatendaarvan moeten wij af. Ik geloot wel dat, nu deze mededeelingen hier gedaan zijn, er in het vervolg wel een beetje op gelet zal worden. Dat zal ons allen aangenaam zijn, naar ik mag veronderstellen. Ook wat er over die pluche gezegd wordt is beneden alles.' De pluche, welke men in het gebouw aan de Hooigracht gebruikt voor etalagedoeleinden, treft men nog niet eens aan bij een goudsmid. En het misselijke ervan is nog, dat men zegt: wij hebben nog ƒ1.50 per M. op den prijs van die pluche kunnen afdingen. Terecht hoor ik hier zeggen: de gemeente op de markt! Ik geloof het niet; dat trek ik sterk in twijfel; het wil er bij mij niet in, dat de gemeente op stap gaat en dat een firma als de firma Hasselman en Pander zich laat afdingen als een vischvrouw op de markt. Dan nog iets over de badkamer van den Directeur in de Oegstgeesterlaan No. 7. Toen ik het hierop betrekking hebbende las dacht ik: hoeveel ezelsbruggetjes heeft men niet noodig gehad om tot dit deel van het rapport te kunnen komen. Op de factuur van 22 Juli 1920 staat vermeld een badkamer geschilderd, 2 ruiten hersteld als gevolg van het beschadigen tijdens het leggen van gas- en waterleiding. Nu spreekt men van een ontploffing. Die ontploffing heeft dan zeker net voor het verschijnen van het rapport plaats gehad. Er wordt nu gezegd, deze post was geboekt op het hoofd Kosten van proefnemingen, om dan later, indien het werk zou zijn opgeleverd, te worden afgeboekt en aan de betrokkenen in rekening te worden gebracht. Van dat afboeken begrijp ik administratief gesproken niet veel. Kosten van proefne mingen zijn verliesposten en die schrijft men maar eenmaal af, tenzij ze ook als bezitting, in dit geval als dubieuse debi teuren op de Balans van 1920 voorkomen. Hebben heeren Commissarissen zich daarvan overtuigd in de boeken? Ik zal niet vragen, of zij het gevraagd hebben aan een van de ambte naren daar. Neen, ik vraag pertinenthebben zij zich daar van in de boeken overtuigd? Is daar een post: dubieuse debiteuren, dus vorderingen waarvan het niet vaststaat, dat zij geïnd zullen kunnen worden en is de post, welken men bésteed heeft om die werkzaamheden daar te verrichten, daarop te vinden Maar bovendien, stel u eens voor, dat die post daar wel te vinden was, dan vraag ik weer aan de Com missarissen of zij niet met mij van meening zijn, dat die proefneming, welke men in het huis van den Directeur heeft genomen, in het gebouw op de Hooigracht had moeten plaats hebben. Immers, als die proefneming ten huize van den Directeur slaagt, dan wordt de strop voor de gemeente groo- ter, omdat de Directeur boven zijn salaris vrij gas en licht krijgt en wij hem dus bij eventueele aanschaffing van dat ding daarvoor gas en stroom moeten leveren. Bij mij wil het er niet in, dat een dergelijke proefneming, als die voor den Directeur geldt, bij hem aan huis moet plaats hebben. Daar voor is het gebouw op de Hooigracht bestemd. De heer van Hamel. Daar is geen badkamer. De heer Dubbeldeman. Er staan daar meer van die toe stellen. Het is daar ook geen waschinrichting, maar toch staan er waschmachines. Ik heb mij niet persoonlijk van al de voorwerpen kunnen overtuigen. Ik heb niet overal toegang: ik zou een speciale vergunning moeten vragen en bovendien heb ik geen tijd genoeg; ik heb meer te doen. Ik wil echter één voorwerp nog even bespreken, namelijk het kastje voor het bewaren van de stencils. Mijnheer de Voorzitter. Daags nadat in het Leidsche Dagblad het rapport was verschenen vervoegde zich bij mij J. Karstens, meubelmaker, wonende Papengracht. Karstens zeide tot mij: mijnheer Dubbeldeman, ik ben geen geestverwant van u, maar een partijgenoot van mijnheer de Lange, maar ik kan toch niet hebben dat ze u onrechtvaardig behandelen. Komt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 24