266 MAANDAG 11 JULI 1921. toch de voor het vaste personeel bestaande regeling in acht had moeten nemen en die niet had mogen overschrijden. Men zou dan toch aan de grenzen, die gesteld zijn in de regeling voor het vaste personeel, gebonden zijn geweest. Dat dit misschien een reden is de geheele wachtgeldregeling onder de oogen te zien, omdat ook ons een maximum-uitkeering van 50% wel wat aan den lagen kant voorkomt, heeft de heer van Stralen in het Ingekomen Stuk kunnen lezen. Bij ons is dan ook in overweging om in die wachtgeldregeling in dit opzicht een verbetering aan te brengen. De heer Wilmer. Ik wil den Wethouder vragen, of ik goed verstaan heb, dat Burgemeester en Wethouders over wegen om nog vóór November, dus vóórdat het ontslag voor die losse werklieden ingaat, zoodanige wijziging te brengen in het reglement voor de vaste werklieden, dat de 50 pCt. ook voor die losse werklieden kunnen worden verhoogd, zoo dat die grens de Wethouder zegt dat hij binnen zekere grenzen beperkt is en dat het daarom 50 pCt. moet zijn dan vóór November verruimd zal worden zoodat men daar boven zal kunnen gaan. De heer van der Pot. De heer Wilmer herhaalt wat ik gezegd heballeen voegt hij eraan toevóór 1 November. Ik vind het altijd gevaarlijk een datum te noemen; maar aangezien wij nog pas in Juli zijn, heb ik vertrouwen dat het vóór dien datum zijn beslag zal krijgen. Ik voeg eraan toe, dat, toen de zaak in de Commissie behandeld werd, er een bepaalde urgentie was; de regeling voor het losse personeel aan de Lichtfabrieken kon niet wachten totdat de nieuwe regeling voor het vaste personeel in den Raad zou geweest zijn. Toen was reeds aan 6 leden van het losse personeel ontslag aangezegddie menschen moesten onmiddellijk geholpen worden. Daarom stonden wij in de Commissie op het standpunt, dat wij beter deden metoogen- blikkelijk een regeling voor het losse personeel te maken. De heer van Eck. M. d. Y. Ik heb eenerzijds met genoegen van den Wethouder vernomen, dat hij ook tegenstander is van de handhaving van het systeem van losse werklieden. Ik hoop, dat mettertijd de heer van der Pot ook zal steunen mijn voorstel om door middel van invoering eener arbeids reserve zoo spoedig mogelijk en zoo volledig mogelijk aan het systeem van losse arbeiders een eind te maken. Aan den anderen kant heb ik echter met groote teleur stelling vernomen, dat hij niets gevoelt voor een regeling dezer zaak door middel van den Raad. Het is voor mij daarom een teleurstelling, omdat hij, toen hij medewerkte aan het vaststellen van een wachtgeldregeling in de Commissie voor de Lichtfabrieken, zich gebonden achtte aan een uitspraak van den Raad en medegewerkt heeft tot het vaststellen van een wachtgeldregeling, welke ook naar zijne meening onvoldoende was, omdat de Commissie gebonden was aan de vaststelling door den Raad van de regeling voor het vaste overheidspersoneel. Het lijkt mij toe, dat wij hier te maken hebben met de regeling voor den eersten tijd van den financieelen toestand van een zeer belangrijke categorie personeel. Het helpt niet dat wij zeggen: wij zullen probeeren voortaan een eind te maken aan het systeem van los overheidspersoneel: wij staan voor het feit, dat met November een zeer belangrijk deel Van het personeel der Lichtfabrieken, dat voor een deel zelfs zeer geruimen tijd in dienst van de gemeente was, op straat gezet wordt. Nu komt het mij voor, dat, wanneer deze zaak geregeld geworden was door den Gemeenteraad, er dan meer waar borgen zouden hebben bestaan, dat die regeling voldoende zou zijn geweest, dan nu. Ik acht het moreel absoluut niet te verantwoorden, dat menschen, die een belangrijk deel van hun arbeidskracht in dienst van de gemeente ingeboet hebben, die in dienst van de gemeente zijn gebruikt, terwijl zij in de volle kracht van hun leven waren en nu den gemeentedienst moeten verlaten, terwijl zij natuurlijk veel minder waarde zullen hebben als arbeidskrachten op de vrije markt, ten slotte naar huis gestuurd zullen worden met een zeer schamele uitkeering. Een uitkeering van 50 pet. is in dezen tijd abso luut onvoldoende om daarmede in de behoefte van een gezin te kunnen voorzien. De heer Wilmer voegt mij toe, dat die uitkeering waar schijnlijk verhoogd zal worden. Als ze verhoogd wordt, zal dat moeten geschieden door den Raad. Nu kan ik niet alles mededeelen, wat in de Commissie voorgevallen is; maar het is de vraag of de Commissie inmiddels bereid zal zijn om ook die verhooging in te voeren. Te zijner tijd kan het, zegt de heer Wilmer. Maar daarop ben ik absoluut niet gerust; dat weet ik niet. Er bestaat eenige mogelijkheid, maar zekerheid daaromtrent bestaat niet. Al heb ik vele bezwaren tegen besluiten, welke de Raad neemt, de Raad werkt toch onder publieke contröle en dat acht ik een groot voordeel, vergeleken met de werkwijze der Commissie, die achter gesloten deuren werkt. De Commissie, die trouwens geheel andere opvattingen heeft en ook moet hebben, althans in groote meerderheid, ten opzichte van de verzorging van de belangen van het personeel. Wanneer wij hier iets besluiten omtrent de menschen, die in dienst van de gemeente zijn, weten wij, dat wij daarmede invloed uit oefenen ook op de groote massa der bevolking en dat ieder een uitziet naar de wijze, waarop wij voor die belangen opkomen. Maar een college als de Commissie van Beheer voor de Lichtfabrieken beziet de zaak in de eerste plaats er is daarin een minderheid, die het waarschijnlijk niet doet van commercieel standpunt en vraagt: kan het bedrijf het dragen, zijn wij er toe verplicht, gebeurt het in het particu lier bedrijf ook enz.? Enfin, wij weten wel welk standpunt de groote meerderheid inneemt. De waarborg, dat voldoende gezorgd zal worden voor hen, die door hun arbeid hebben bijgedragen tot den bloei van de Lichtfabrieken, bestaat niet, wanneer de zaak in handen van de Commissie blijft. Het lijkt mij in het algemeen dan ook veel beter, dat der gelijke aangelegenheden door den Raad worden geregeld. Ik geef den heer van der Pot toe, dat dergelijke gevallen zich wellicht bij andere takken van dienst niet zullen voordoen, maar zij kunnen toch voorkomen. Nu onderstel ik, dat de aanstaande gemeentelijke regeling zich alleen zal bepalen tot een regeling voor bet vaste personeel. De Raad kan hopen en verwachten, dat die regeling ook gevolgd zal worden voor het losse personeel der Lichtfabrieken, maar zekerheid bestaat daaromtrent niet. Ik begrijp niet, welke bezwaren er tegen kunnen bestaan, dat de Raad die zaken aan zich trekt. Ik kan mij voorstellen, dat die leden van de Commissie voor de Lichtfabrieken, die het voorgestelde genoeg en waarschijnlijk al te veel vinden, het in deze niet met mij eens zijn, maar dat de Voorzitter van die Commissie, die zelf gevoeld heeft, dat hij aan een onvoldoende regeling moest medewerken, zegt het beter te vinden, dat de Commissie het doet, stelt mij te leur. De heer van der Pot. M. d. V. In het algemeen geeft het betoog van den heer van Eck mij geen aanleiding mijn verdediging nader te adstrueeren, maar met een enkel woord wil ik op komen tegen de voorstelling, welke de heer van Eck geeft van de taak der Commissie van Beheer voor de Lichtfabrieken, een taak, zooals die volgens zijn betoog zou moeten zijn, en ook zooals die volgens zijn betoog is. Hij stelt het voor alsof die Commissie alleen tot taak heeft hij spreekt van een kleine minderheid, die een andere positie zou in nemen om het commercieel belang van de Lichtfabrieken te dienen. Die opvatting bestrijd ik ten sterkste. Dat heb ik trouwens vroeger ook al gedaan. Dat is de taak van de Com missie niet. Zij zou overbodig zijn, als zij dat alleen tot taak had. Mijn opvatting is deze, dat het naarvoren brengen en uitsluitend naarvoren brengen van het commercieel belang van het bedrijf, dus van het financieel belang van de ge meente behoort tot fle taak van den Directeur. Deze heeft tot taak de behartiging van de belangen van de fabrieken in verband met, de financieele gevolgen van eventueele voor stellen van hem of van commissieleden, maar naar mijn op vatting is de taak van de Commissie dat commercieel belang van het bedrijf af te wegen tegen het algemeen belang van de gemeente, waaronder ik ook versta het belang van de gemeentenaren. Dat komt uit bijv. in de prijzenpolitiek en ook in zaken als deze, waarbij het belang van een groot deel van het personeel is betrokken. Zoo moet de Commissie haar taak opvatten en ik stel er prijs op te verklaren, dat de Commissie dat unaniem doet. Er is geen enkel lid van de Commissie, die niet eens in de commissie-vergaderingen komt met voorstellen of denkbeelden, die, geheel op zichzelf be schouwd, tegen het financieel belang van de fabrieken ingaan, omdat de commissieleden gevoelen, dat zij daar niet alleen zitten ter behartiging van het financieel belang van het bedrijf, maar ook als vertegenwoordigers van de belangen der gemeentenaren, en dus ook op andere dingen hebben te letten dan op dat financieel belang van het bedrijf. Ik wenschte dit met nadruk te constateeren, waar de heer van Eck, door alleen van een kleine minderheid te spreken, die een ander standpunt zou innemen, den indruk wekte alsof dit anders was. De beraadslaging wordt gesloten. Het praeadvies van Burgemeester en Wethouders wordt in stemming gebracht en met 17 tegen 8 stemmen aangenomen. Vóór stemmende heeren Bots, van der Lip, van der Pot, van Hamel, Wilmer, Kuivenhoven, Splinter, de Lange, Huurman, Bisschop, Heemskerk, Eerdmans, Mulder, üostdam, Schoneveld, Meijnen en de Voorzitter. Tegen stemmen: de heeren Sijtsma, van Stralen, Groeneveld, de dames BaartBraggaar en DubbeldemanTrago, de heeren van Eck, A. Eikerbout en Dubbeldeman,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 22