220 MAANDAG 20 JUNI 1921. 4*. Mededeeling van W. Prins dat hij de benoeming tot leeraar aan de Hoogere Burgerschool voor Jongens aanneemt. 5°. Afschrift van het Koninklijk Besluit van 31 Mei 1921 No. 30, houdende goedkeuring van de verordening van 28Februari 1921, regelende de heffing van opcenten op de hoofdsom der personeele belasting. 6°. Afschrift van het Koninklijk Besluit van 21 April 1921 No. 39, houdende toekenning van voorschotten ad f 128.684. en ƒ596.116.ten behoeve van de uitvoering van het bouwplan der vereeniging «Eensgezindheid", op het terrein beoosten den Zijlsingel.] Worden voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter legt vervolgens over: 1°. Verzoek van J. Verlind om het door hem te veel betaalde aan brandstoffen, dienst 1919/1920 alsnog te mogen terug ontvangen. 2°. Verzoek van de Federatie van te Leiden gevestigde Woningbouwvereenigingen om stappen te doen bij de Regeering tot intrekking van de circulaire van den Minister van Arbeid, in zake het niet meer verleenen van voorschotten, premies of bijdragen in Woningbouw. Wordt gesteld in handen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies. 3°. Adres van de Commissie uit Patroons- en Gezellen- organisaties tot Regularisatie van het Schildersbedrijf, houdende mededeeling van hare samenstelling. Wordt voor kennisgeving aangenomen. 4°. Verzoek van de afdeeling Leiden van de Sectie Nederland van de Internationale Anti-Militairistische Vereeniging, oip vergunning tot het houden van openluchtsamenkomsten in het Kooipark en op het speelterrein aan den Zoeterwoudschen Singel. De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders stellen voor dit verzoek te stellen in handen van den Burgemeester ter afdoening. De heer van Eck. M. d. V. Ik kan begrijpen, dat Burge meester en Wethouders voorstellen deze zaak in handen te stellen van den Burgemeester ter afdoening, omdat ingevolge art. bOb van de verordening op de straatpolitie de Burge meester het recht heeft om daarover te beschikken. Het is een ondankbare taak om hierover iets te zeggen omdat ik weet, dat de practijk in den Leidschen Raad zoo danig is, dat, als de Raad zich tracht te bemoeien met zaken, die toevertrouwd zijn aan de bevoegdheid van den Burge meester of aan die van Burgemeester en Wethouders, dan de Burgemeester of Burgemeester en Wethouders op den voor grond stellen dat dit niet aangaat en dat de Raad zich eigen lijk bemoeit met zaken waarmede hij niets te maken heeft. Met andere woorden, wat dergelijke zaken betreft, die toch ook het gemeentebelang raken, wordt het eenig vertegenwoor digend college, dat de gemeente bezit, beschouwd als quantité négligeable. Ik zal dus aan den Raad te dien opzichte geen voorstel doenmaar ik wil toch wel even als mijne meening te kennen geven, dat ik het zeer zou betreuren wanneer door den Bur gemeester dit verzoek van de anti-militairistische vereeniging werd afgewezen. Ik zeg dit niet in de eerste plaats om deze reden, dat het doel van die vereeniging zoo sympathiek is, maar omdat ik meen, dat het in het algemeen bevorderd moet worden, althans in elk geval niet tegengewerkt moet worden door het betrokken bestuur als men wil trachten de open bare zaak, ook in dit opzicht, publiek te behandelen, doordat op de pleinen en straten openbare meetings gehouden worden, voor zoover die niet in strijd komen met de handhaving van de openbare orde. Mijne meening is niet, dat op elk verzoek om gebruik te mogen maken van pleinen of straten goedgunstig beschikt moet worden, maar men moet toch in het algemeen trachten aan dien wensch tegemoet te komenen alleen dan mogen dergelijke verzoeken afgewezen worden als daartegen overwe gende bezwaren bestaan. Het kan b.v. zijn, dat het verkeer daardoor in al te groote mate zou worden belemmerd; het kan ook zijn, dat men van het houden van dergelijken optocht of dergelijke meeting een dergelijke mate van ordeverstoring vreest, dat het gemeentebestuur niet in staat zou zijn de orde te handhaven. Maar in het algemeen meen ik, dat de bewijslast rust op het college, dat dergelijk verzoek weigert. De overheid moet in deze opvoedend werken, zij moet in het algemeen de ingezetenen leeren om te kunnen verdragen dat op openbare plaatsen meetings gehouden worden, ook al is een kleiner of grooter gedeelte van de gemeente het met het doel van die meetings niet eens. Hoewel ik meen, dat het op het oogenblik bij de tegen woordige machtsverhoudingen en bij de houding van den Raad, die zich ook in dit opzicht voortdurend door Burge meester en Wethouders naar beneden laat drukken, betrek kelijk weinig zal geven, wil ik toch als mijn gevoelen kenbaar maken dat ik er in het algemeen voorstander van ben dat dergelijk verzoek wordt ingewilligd en ik wil de hoop uit spreken dat op het onderhavig verzoek door den Burgemeester goedgunstig beschikt zal worden. De heer de Lange. Dat is klinkklare onzin! De heer van Eck. Ik heb met den heer de Lange niets te maken. De heer de Lange. Gij moet niet zulken onzin debiteeren. De Voorzitter. Ik wensch even te antwoorden, dat Burge meester en Wethouders natuurlijk niet anders konden doen dan voorstellen zooals zij gedaan hebben. Het advies van den heer van Eck aanvaard ik dankbaar en ik kan hem de ver zekering geven, dat al hetgeen op dit gebied zonder bezwaar zal kunnen worden toegestaan of waarvan de toelating zelfs aanbeveling verdient ook werkelijk zal worden toegestaan. Ik voeg er aan toe, dat wat er ook besloten mocht worden, dit, als het afwijzend is, in elk geval gemotiveerd zal worden. Iri zooverre hoop ik dan ook, dat de heer van Eck bevredigd zal worden. De heer van Eck. Dat is een ander antwoord dan de heer de Lange geeft De heer de Lange. Ik zou- gezegd hebben, dat de heer van Eck de wet "van 22 April 1855, Stbl. No. 32, er maar eerst eens op moest nalezen. De beraadslaging wordt gesloten en het voorstel van Burge meester en Wethouders zonder hoofdelijke stemming aange nomen. 5°; Verzoek van Mej. C. B. Renaud om eervol ontslag als hoofd der Meisjesschool 2e klasse. Wordt gesteld in handen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies. 6°. Bezwaarschriften tegen aanslagen in de plaatselijke directe belasting. Worden gesteld in handen van de Reclame-Commissie. 7°. Verzoek van de Vereeniging «Vakschool voor Meisjes voor Leiden en Omstreken" om toekenning van een subsidie voor het jaar 1922. Zal worden behandeld bij de begrooting voor 1922. 8°. Verzoek van A. Metz en Mej. M. C. Koeman, werkzaam bij het openbaar Gymnastiekonderwijs, om de voorgestelde salarisregeling voor de vakonderwijzers te doen ingaan op 1 Januari 1920. Dit verzoek luidt als volgt: Leiden, 17 Juni 1921. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennen Ant. Metz en Mej. M. C. A. Koeman, beiden werkzaam bij het Openbaar Gymnastiek Onderwijs te Leiden, dat zij met genoegen hebben kennis genomen van de voor gestelde verhoogingen hunner salarissen, dat het evenwel een groote teleurstelling voor hen is dat deze verhooging pas in werking treedt op l Januari 1921 en niet van terugwerkende kracht is tot 1 Januari 1920, dat zij den Raad beleefd doch dringend verzoeken het voorstel van Heeren B. en W. in dien geest te wijzigen, dat de salarisverhooging van adressanten van terugwerkende kracht is tot 1 Januari 1920, waarvoor zij de vrijheid nemen U te verwijzen naar bijgaande Memorie van Toelichting. 't Welk doende, Ant. Metz. M. C. A. Koeman. Zal worden behandeld bij puut 32 der agenda. 9°. Amendement van den heer A. Eikerbout op de voor gestelde salarisregeling van de vakonderwijzers en onder wijzeressen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 2