MAANDAG 20 JUNI 1Ö21. 243 er dingen aan de orde zijn geweest, die aan de orde moesten komen, heeft de Directeur ons op de meest royale wijze ingelicht. Mevrouw Baart—Braggaar. Als zij gevraagd werden. De heer Meijnen. Niet alleen als zij gevraagd werden, gelijk mevrouw Baart daar zegt, maar ook als zij van den Directeur zelf uitgingen. Ik ben het eens met de denkwijze van den heer Huurman over deze aangelegenheid. De Voorzitter. Bij mij is de volgende motie ingekomen van den heer A. Eikerbout: «De Raad, van oordeel, dat wij geen genoegen kunnen nemen met het onderzoek, dat door- den Voorzitter is gedaan, besluit, dat de Commissie van »Endegeest" een streng onderzoek zal instellen en hiervan aan den Raad rapport zal uitbrengen." Wenscht de heer Eikerbout die motie nog toe te lichten? De heer A. Elkerbout. Dank u, Mijnheer de Voorzitter! De motie wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De Voorzitter. Het woord is aan den heer Oostdam. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Hoeveel keer moet ik het woord vragen alvorens het te krijgen? De Voorzitter. Gij hebt iederen keer het woord. De heer Dubbeldeman. Ik heb, voordat gij het woord aan andere heeren gaaft, het woord gevraagd voor een persoonlijk feit naar aanleiding van het gesprokene door den heer Wilmer. Ik kan niet helpen, dat gij het niet meer kunt hooren. De Voorzitter. Dan geef ik eerst het woord aan den heer Dubbeldeman. De heer Dubbeldeman. Ik wensch aan het adres van den heer Wilmer deze opmerking te maken, dat men hier blijk baar een anderen zondebok tracht te vinden dan den werkelijken bokkenschieter. Degeen, die een bok geschoten heelt, is de Directeur van Endegeest. Dat kunnen wij gerust zeggen. Toen mij dit feit bekend werd, wisten ook alle andere leden van de commissie het, namelijk door middel van het Leidsch Dagblad. Toen heb ik gedaan als commissielid wat mijn taak was; ik heb getracht licht te verkrijgen daar, waar ik meende dat ik het in de eerste plaats zou kunnen vinden, omtrent de aantijging, welke tegen het gesticht was geritht. Niemand zal dat in mij kwalijk kunnen riemen. Ik zag geen kans het sneller te doen dan ik gedaan heb. Intusschen heeft de heer Eikerbout zijne vragen gesteld. Het past mij natuurlijk niet tot een Raadslid te zeggen: ik wil niet dat ge dat doet. Dat lap ik niet. Ik ben geen voogd over mijn medeleden. Het spreekt vanzelf dat, als de heer Ëlkerbout zijne vragen hier niet gesteld had, ik dan kalm en rustig afgewacht zou hebben alle gegevens, welke ik meende noodig te hebben, en dan zou ik er in de commissie over gesproken hebben op de eerste vergadering, die zou plaats vinden. Dat dat niet heeft kunnen plaats vinden, ligt niet aan mij, maar het feit zelf wordt er toch niet mede te niet gedaan. De heer Eikerbout heeft volkomen het recht hier vragen te stellen en dan heb ik het recht te zeggen daar zijn wij toch commissieleden voor dat ons van het gebeurde niets bekend was hoewel wij toch in den tusschentijd een commissie vergadering gehad hebben. Dat feit de Directeur van «Endegeest" wist het ook was toch belangrijk genoeg dat hij het ons had kunnen mededeelen. Als hij dat gedaan had, dan hadden wij ons kunnen voorbereiden voor hetgeen moge lijkerwijs had kunnen gebeuren. Dat dit niet heeft kunnen plaats hebben ligt niet aan ons maar aan den Directeur. Dat ik straks met eenige warmte ben uitgevallen tegen den Voorzitter vindt zijn oorzaak in de wijze, waarop hij de zaak hier heeft voorgedragen en waartegen ook reeds door de heeren Eikerbout en Knuttel is geprotesteerd. Hetgeen hij zeide, was hier niet aan de orde. Het zou zelfs de vraag zijn, of dergelijke toelichting wel in de commissie op hare plaats geweest was. De heer Oostdam. M. d. V. Ik wensch kortelijk te moti- veeren waarom ik tegen de motie zal stemmen. Het is niet, omdat ik deze zaak niet van ernstigen aard zou vinden, maar omdat ik in de Commissie van Beheer vol doende vertrouwen stel dat zij, zonder een afzonderlijke aan sporing van den Raad; deze zaak zal onderzoeken en wanneer zij dat gewenscht acht, van het resultaat van haaronderzoek mededeeling zal doen. Dat lijkt mij een verkeerde weg wanneer de Raad, eenmaal een commissie benoemd hebbende, haar telkens weder een aansporing geeft: ge moet uw plicht doen. Wij moeten aan nemen, dat de commissies dat doen. Eerst wanneer gebleken is dat dergelijke commissie haar plicht niet doet, is de tijd gekomen haar op de vingers te tikken. Daarom zal ik tegen de motie stemmen. De heer A. Elkerbout. M. d. V. Enkele Raadsleden wenschen nu de schuld op mij te schuiven, wat mijns inziens niet juist is, de Raad heeft toch de besprekingen omtrent deze vragen toegestaan, maar als ik de pertinente toezegging van de commissie krijg, dat zij de zaak ernstig zal onderzoeken en van het resuitaat van dat onderzoek mededeeling aan den Raad zal doen, dan ben ik bereid mijne motie in te trekken. De Voorzitter. Het spreekt vanzelf dat de commissie zal doen wat de heer Elkerbout zegt. De bedoeling is niet om de zaak weg te doezelen. De heer A. Elkerbout. M. d. V. Ik trek mijne motie in. De heer Oostdam. M. d. V. Ik Wensch nog een zeer een voudige vraag van anderen aard te doen. Op 31 Mei jl. moest de liquidatie van het Levensmiddelen- bedrijf zijn afgeloopen. Kunnen Burgemeester en Wethouders reeds mededeelen of dat geschied is er. wanneer de rekening ter kennis van den Raad zal gebracht worden? De Voorzitter. Ik kaü den heer Oostdam antwoorden, dat de rekening van het Levensmiddelenbedrijf is of zal worden inge diend bij de Commissie van Financiën. Dus de commissie heeft een zeer belangrijk werk, waaraan de heer Eerdmans zich helaas onttrokken heeft. De heer Eerdmans. M.d.V. Wij hebben een achttal weken gele den de kwestie van het ambulantisme besprokenbij die gelegen heid was de heer Sijtsma aan het woord en toen hebt gij een interruptie gedaan, die ik niet heb gehoord, maar die ik in de courant heb gelezen, en die betrekking had op den heer Klaas de Vries, secretaris van «Volksonderwijs" en lid van den Onderwijsraad. Nu is die interruptie in het verslag van den Raad opgenomenwas dat niet het geval geweest, dan zou ik er niet op zijn teruggekomen. Ik weet wel, dat gij wel eens iets meer zegt, dat gij zoo niet meent, maar dit is gecorrigeerd. Gij hebt den heer Klaas de Vries daar genoemd een «man van niets!" en ik zou gaarne, waar het iemand geldt van de positie van den heer Klaas de Vries, lid van den Onderwijsraad, wat een bewijs is, dat hij door de Regeering is erkend als meer dan gij hem hebt gekwalificeerd, de ver klaring krijgen, dat gij dat zoo niet hebt gemeend. De Voorzitter. Kijk eens, wanneer ik mij misgaan heb, ben ik nooit te groot om dat openlijk te erkennen, maar ot ik in dit geval andere woorden had kunnen gebruiken, welke mijn bedoeling nauwkeuriger uitdrukten, is voor mij de vraag. Ik heb nu ook weer ontvangen het blaadje, dat mij eerst gesommeerd heeft, mij nader te verklaren omtrent die uitdruk king. Dat blaadje wordt hier door de openbare onderwijzers ie Leiden uitgegeven. Ik ben er niet toe gekomen daarop in Ie gaan. Trouwens de wijze, waarop mij dat werd voorgelegd, trok mij niet erg aan, maar uit. een verklaring, welke ik binnenkort in het publiek zal geven, zal den heer Eerdmans blijken wat mij aanleiding heeft gegeven de uitdrukking «man van niets" te bezigen. De heer Eerdmans. M.d. V. Het doet mij leed, dat gij niet eenvoudig zegt wat ik gedacht had, dat van zelf sprak, dat gij nu ja dat woord daarheen geworpen hadt zonder het in dien omvang "te meenen als het feitelijk den indruk maakt op degenen, die het officieele Raadsverslag lezen. Ik was overtuigd, dat het niet uw bedoeling was den heer de Vries te beleedigen. De Voorzitter. Dat is de kwestie niet, maar, als gij van mij de verklaring zult krijgen, welke beteekenis aan die woorden moet gehecht worden en welke aanleiding de heer Klaas de Vries mij heeft gegeven een dergelijke uitdrukking te bezigen, dan zult gij er aan toe zijn te zeggen: nu begrijp ik het. Ik heb die uitdrukking niet uit mijn vinger gezogen alsof er geen aanleiding toe was haar te gebruiken, maar als men kennis neemt van de wijze, waarop de heer Klaas de Vries zich heeft uitgedrukt in een rondschrijven, dat gericht is aan de verschillende vereenigingen en bonden, die zich de bevordering van het openbaar volksonderwijs ten doel stellen, dan zal men toch moeten erkennen, dat dit iets is zoo kren kend voor de voorstanders van het bijzonder onderwijs als zich maar denken laat.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 25