236 MAANDAG 20 JUNI 1921. een verkeerd systeem om zich hier te binden aan het aantal van 10. Er is tusschen ons beiden geen verschil; maar ik vind het niet goed die toevoeging op te nemen. Mocht eens het aantal lesuren bijvoorbeeld op 12 gebracht worden en bijvoorbeeld de eerste onderwijzeres 8 uren les krijgen en 3 uren toezicht, dan moet zij 12 uren betaald krijgen. De heer de Lange. M. d. V. Ik trek mijn amendement in. De Voorzitter. Trekt de heer Eikerbout ook zijn amende ment in? De heer A. Elkerbout. Neen, Mijnheer de Voorzitter. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer A. Eikerbout wordt in stemming gebracht en met 19 tegen 7 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren van der Lip, van der Pot, Wilbrink, Kuivenhoven, Sijtsma, Sanders, Oostdam, van Hamel, Splinter, Stijnman, Wilmer, F. Eikerbout, Bisschop, Heemskerk, de Lange, Meijnen, Eerdmans, Bots en de Voorzitter. Vóór stemmen: de heer A. Eikerbout, de dames Baart Braggaar en Dubbeldeman—Trago, de heeren Groeneveld, van Eek, Dubbeldeman en van Stralen. Artikel 3 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 4 tot en met 7 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 8 luidende: »Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1921. Op dien datum wordt geacht te zijn vervallen de verordening van 5 Januari 1920 (Gem. Blad n°. 3)," waarop door den heer A. Eikerbout een amendement is voor gesteld, strekkende om het artikel zoodanig te wijzigen, dat wordt gelezen »Deze verordening wordt geacht te zijn in werking getreden op 1 Januari 1920." De heer A. Elkerbout. M. d. V. Waar in het praeadvies van Burgemeester en Wethouders er terecht op gewezen wordt, dat, nu de salarisverhooging voor de gewone onder wijzers reeds is ingegaan, de vakonderwijzers terugkomen op het oude recht, omdat zij altijd gelijk hebbeD gestaan met de onderwijzers met hoofdakte, redeneeren wij aldus waar de salarisverhooging voor de gewone onderwijzers op 1 Januari 1920 is ingegaan, zou, indien deze nieuwe regeling voor de vakonderwijzers op 1 Januari 1921 inging, dit ten gevolge hebben, dat de vakonderwijzers over het jaar 1920 in salaris hadden achtergestaan bij de onderwijzers bij het ge wone lager onderwijs. Wij gevoelen dat als een onrecht en daarom zouden wij het billijk vinden, indien deze verhoogingen met ingang van 1 Januari 1920 werden toegestaan, redenen waarom wij een amendement indienen om de verhooging toe te staan met terugwerkende kracht vanaf 1 Januari 1920. De heer van der Lip. M. d. V. Burgemeester en Wet houders moeten dit amendement bestrijden. Wij zijn er tegen om aan deze salarisregeling een terugwerkende kracht van 1^ jaar toe te kennen, omdat ons inziens daarvoor geen enkele reden bestaat. De heer Elkerbout zegt, dat Burgemeester en Wet houders in hun praeadvies hebben verklaard, dat de sala rissen van deze vakonderwijzers in overeenstemming moeten zijn met die van de gewone onderwijzers met hoofdakte, maar de zaak staat zoo, dat wij en dit is heel iets anders een zekeren maatstaf hebben genomen om tot een regeling te komen en die maatstaf was voor ons het salaris van de onderwijzers met hoofdakte. Een andere vraag is echter, ot aan deze regeling terugwerkende kracht moet worden toegekend tot 1 Januari 1920, terwijl de dienst 1920 reeds nagenoeg afgesloten is. Wij hebben dat indertijd moeten doen voor de leeraren van Hoogere Burgerschool en Gymnasium, omdat wij daarbij de Rijksregeling moesten volgen. Wij waren toen niet vrij, maar bij de vaststelling van deze regeling zijn wij volkomen vrij. Het is ook wel merkwaardig, dat slechts twee van de betrokken personen in dezen zin hebben gerequestreerd. Wel een bewijs dat dit een royale regeling is waarmede bijna alle betrokkenen zich blijkbaar geheel kunnen vereenigen. Burge meester en Wethouders hopen dan ook, dat de Raad het amendement van den heer Elkerbout niet zal aannemen. De heer de Lange. M. d. V, Ik ben het volkomen met Burgemeester en Wethouders eens, dat er geen enkele reden is om aan deze salarisregeling terugwerkende kracht toe te kennen. Wij hebben op 5 Januari 1920 de salarissen van deze vakonderwijzers geregeld en thans zouden wij in Juni 1921 een regeling gaan maken, waaraan terugwerkende kracht werd gegeven tot vóór den tijd, waarop de behandeling van de bestaande regeling is behandeld en ingegaan? Ik zou niet weten waaruit wij dat zouden moeten betalen, want, zooals terecht door den Wethouder van der Lip is opgemerkt, is de dienst 1920 reeds bijna afgesloten. Er komt bij, dat het hier bijna alle menschen zonder gezinnen betreft. De heer A. Elkerbout. M. d. V. Het verwondert mij niets, dat de Wethouder mijn amendement bestrijdt, maar ik vind het eigenaardig, dat Burgemeester en Wethouders nu komen met een salarisregeling, gebaseerd op die voor de onderwijzers met hoofdakte, maar dit niet willen toestaan over het jaar 1920; het gevolg is dat deze vakonderwijzers bij hun collega's, werkzaam bü het gewone onderwijs, worden achtergesteld. Indien men overtuigd is, dat hun een gelijk salaris toekomt, dan moet men het billijk vinden hun het toe te kennen ook over het vorige jaar, want zij doen dit jaar hetzelfde werk als in het vorige. Het argument van den heer de Lange, dat die menschen bijna allen ongetrouwd zijn, gaat niet op, want men betaalt hen voor het werk, dat zij praesteeren en gehuwd of ongehuwd heeft daar niets mede uitstaande. De heer van der Lip. M. d. V. Wat de heer Elkerbout zegt gaat niet op. Wanneer men voor de vaststelling van een salaris een bepaalden maatstaf aanneemt, brengt dit nog niet mede om aan de regeling terugwerkende kracht toe te kennen tot den tijd, waarop de regeling, welke men als maatstaf heeft gekozen, is ingegaan. Dat de salarisregeling voor de onderwijzers bij het gewoon lager onderwijs is inge gaan op 1 Januari 1920, brengt dus volstrekt niet mee, dat ook aan deze salarisregeling voor de vakonderwijzers tot dien datum terugwerkende kracht moet worden toegekend. Ook dient er op gelet te worden dat wij de bestaande salarisregeling pas in Januari van het vorige jaar hebben vastgesteld. De Voorzitter. Ik wil er ten slotte nog sterk op aandringen dat de Raad met dit amendement niet zal medegaan. In het algemeen zullen wij in het vervolg zoo mogelijk alle terugwerkende kracht bestrijden omdat het maar in financieele moeilijkheden brengt. Men zou nu willen teruggaan tot 1 Januari 1920. Waarom niet tot 1 Januari 1919? De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer A. Elkerbout wordt in stemming gebracht en met 20 tegen 7 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren van der Lip, van der Pot, Wilbrink, Kuivenhoven, Sijtsma, Sanders, Oostdam, van Hamel, Splinter, Stijnman, Huurman, Wilmer, F. Elkerbout, Bisschop, Heemskerk,de Lange, Meijnen, Eerdmans, Bots en de Voorzitter. Vóór stemmen: de heer A. Elkerbout, de dames Baart— Braggaar en Dubbeldeman—Trago, de heeren Groeneveld, van Eek, Dubbeldeman en van Stralen. Artikel 8 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. (De heer Huurman was inmiddels ter vergadering gekomen.) XXXIII. Interpellatie van den heer de Lange in zake de op 17 Mei j.l. bij inschrijving verkochte rijst. De Voorzitter. Naar aanleiding van de vragen, gesteld door den heer de Lange, kan ik het volgende mededeelen. In de maanden September en November 1919 werden van twee verschillende firma's in opdracht van het R.D.K. (Rijks Distributiekantoor) 255 balen rijst ontvangen, bestemd voor zieken en zwakken a /""48.per baal. Deze rijst bestond, al thans voor het grootste gedeelte, uit Java-rijst en werd bij de firma de Jongh, Nieuwe Rijn, opgeslagen, om op bons, af gegeven door het Levensmiddelenbedrijf, aan de winkeliers te worden gedistribueerd, die deze rijst op hun beurt, op z.g. ziekenbons, aan de consumenten moesten afgeven. Van deze partij werden tot 1 Januari 1920, 40 balen en na 1 Januari 1920, 41 balen aan de winkeliers overgegeven. De distributie van zieken rijst liep gaandeweg achteruit, voor namelijk omdat de toestand der voedingsmiddelen voorziening allengs beter werd. Het Levensmiddelenbedrijf echter achtte zich verplicht om, ook toen de vraag naar z. g. ziekenrijst verminderde, deze distributie nog niet te staken en de voor raden op te ruimen, omdat de toestand nog te onzeker was

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 18