MAANDAG 20 JUNI 1921. 233 zal moeten worden goedgekeurd, is ook slecht te rijmen met de vastgestelde heffingsverordening. De heffingsverordening zegt namelijk, dat het bedrag van de te heffen belasting telken jare bij de begrooting wordt bepaald. Deze redactie is in overeenstemming met de oude regeling, waarmede altijd genoegen werd genomen, en als deze verordening wordt goed gekeurd het spijt mij dat het nog niet is gebeurd zie ik wel eenige tegenstrijdigheid in genoemde bepaling van de verordening en het feit, dat nu ook het vermenigvuldigings- cijfer door de Regeering zal moeten worden goedgekeurd. Ik ben het met den heer van Eek eens, dat men niet een ver- menigvuldigingscijfer kan vaststellen, zoolang niet het belast baar inkomen bekend is. Vroeger berekenden wij het belastbaar inkomen. Ik meen, dat nu de Rijksbelastingheffer zich eerst had moeten belasten met de vaststelling van het gemeentelijk belastbaar inkomen en dat daarna de gemeentebesturen het vermenigvuldigingscijfer hadden kunnen vaststellen. Ik kan er wel met meegaan, dat op de eene of andere manier op de Regeering aandrang zal worden uitgeoefend om den eisch, dat het vermenigvuldigingscijfer door de Kroon zal worden goedgekeurd, los te laten, maar op dit oogenblik zullen wij in elk geval, ten opzichte van het vermenigvuldigings cijfer, het door Burgemeester en Wethouders voorgestelde besluit moeten nemen, want wij kunnen niet buiten de middelen, welke het belastingkohier ons verstrekt. Ik weet wel, dat de Regeering heeft verklaard elke maand Vio gedeelte op voor schot te zullen geven, zoodat de Wethouder van Financiën eerstdaags het eerste Vio zal ontvangen, maar dat zouden wij zelf verhinderen door nu medewerking te weigerenwij kunnen het eene doen en het andere niet nalaten. Wij kunnen ge volg geven aan den wensch, die het gemeentebestuur heeft bereikt, en dan weet ik geen anderen grondslag dan het kohier van het afgeloopen jaar, al is dat een onzuivere basis, en wij kunnen de Regeering verzoeken om ten opzichte van de vaststelling van het vermenigvuldigingscijfer terug te keeren naar den ouden toestand. De heer van der Pot. M. d. V. Op het aangekondigde voornemen van den heer van Eek om tegen dit voorstel te stemmen, op grond dat hij het met de bestaande belasting verordening niet eens is, zal ik niet uitvoerig ingaan. Dat lijkt mij een eenigszins goedkoop protest, omdat hij wel weet, dat, als de meerderheid van den Gemeenteraad zijn voorbeeld zou volgen, de gemeenteadministratie onmiddellijk spaak zou loopen en men ook met het voteeren van uitgaven wel kon ophouden. Hij rekent er dus op, dat een dergelijke houding van hem die meerderheid niet achter zich zal hebben, want alleen dan kan hij in die houding blijven volharden. Wat de overige punten betreft, ik ben met den heer de Lange van meening, dat tot zekere hoogte de bezwaren, welke de heer van Eek aangevoerd heeft, juist zijn. Toch maakt de heer van Eek zich in dit opzicht schuldig aan eenige overdrijving, in het bijzonder wat betreft zijn bezwaar tegen het niet samenvallen van het belastingjaar met het begrootingsjaar. Die bezwaren hebben al, voor zoover zij er zijn, eenige jaren bestaan. Wij hadden reeds vóór dezen een belastingjaar dat van Mei tot ultimo April liep. Ik zie in het feit, dat wij niet weten voor welke uitgaven wij in 1922 zullen komen te staan en tot dekking van welke uitgaven derhalve van den hoofdelijken omslag zal moeten strekken, niet het groote bezwaar dat de heer van Eek er in ziet. In het algemeen kunnen wij aannemen, daargelaten zeker accres, dat men normaal in de cijfers van de begrooting waarneemt, dat een volgende begrooting in totaal niet veel van de loopende begrooting zal afwijken. Bovendien, het feit dat het maar betreft één derde van het dienstjaar 1922 ver kleint de moeilijkheid voor zoover ze bestaat. Mocht de voor het dienstjaar 1922 te heffen hoofdelijke omslag iets te laag zijn, dan kan men bij het vaststellen van het volgend vermenigvuldigingscijfer daarmede rekening houden en dus den hoofdelijken omslag iets hooger stellen, zoodat in totaal aan de behoefte van het dienstjaar 1922 wordt tegemoetgekomen. Omgekeerd, zouden wij iets te veel heffen over dat eerste één derde van 1922, dan komt dat ten goede aan het volgend jaar vast te stellen vermenigvuldigings cijfer. De moeilijkheid zit dus vooral in de verplichting van het afwijken van de tot dusver gevolgde gewoonte om het ver menigvuldigingscijfer pas vast te stellen als men het totaal belastbaar inkomen kent. Dat is bij ons altijd gewoonte ge weest; wij wisten altijd het belastbaar inkomen en dan stelden wij in verband daarmede het vermenigvuldigingscijfer vast. Nu wil ik erop wijzen, dat het Leidsche stelsel betrekkelijk een uitzondering was. In andere gemeenten het is mij uit besprekingen met andere Wethouders van Financiën meermalen gebleken was men gewoon om het vermenigvuldigingscijfer reeds bij de begrooting vast te stellen, dus vóórdat men nog iets wist omtrent het totaal belastbaar inkomen van het jaar, waarvoor de belasting zou moeten dienen. Men was dan ook hoogst verbaasd dat het te Leiden zoo laat gebeurde. Het groote voordeel van ons systeem was, dat men met grootere nauwkeurigheid de behoefte kende, dat men veel grooter kans had dat men den spijker precies op den kop sloeg; maar de bezwaren, verbonden aan het andere systeem, heeft men in die andere gemeenten toch blijkbaar niet in die mate gevoeld, dat men ooit daarvan is afgeweken. Wat het Rijk van ons verlangt, is eenvoudig te doen hetgeen in de overgroote meerderheid van de andere gemeenten reeds gebeurde, namelijk het vermenigvuldigingscijfer vaststellen zonder dat men precies het belastbaar inkomen kent, daarbij uitgaande van de meening wat in normale tijden een zeer juiste veronderstelling is dat het belastbaar inkomen van het eene jaar niet veel van dat van het vorig jaar zal afwijken. De groote moeilijkheid is tegenwoordig, dat wij met den bestaanden toestand daarop niet zullen kunnen rekenendat wij groote kans hebben dat het belastbaar inkomen niet het zelfde zal, zijn als het vorig jaar, dat het daarvan niet in dien zin zal afwijken als wij in de laatste jaren gewoon waren, dat wil zeggen dat het aldoor een zeker accres ver toont, maar dat het belastbaar inkomen naar beneden zal afwijken van dat van het vorig jaar. Maar in meer normale tijden behoeft die vrees niet te bestaan en dat is dan ook de reden waarom ik van aandrang op de Regeering niet veel verwacht. Wat is de reden waarom de Regeering wenscht en dat waarschijnlijk op aandrang van de belasting-administratie dat men met het vermenigvuldigingscijfer wat vroeg voor den dag komt? Dat zit in het door den heer de Lange ge memoreerd feit, dat de Regeering begint met het geven van voorschotten aan de gemeenten. Dit is bij amendement in de wet gekomen. Dat is voor de gemeenten een groot voordeel. Wanneer wij op het geld moesten wachten, totdat het Rijk met het zelf innen van de belasting bezig was, dan zouden wij het krijgen op een veel later tijdstip dan waarop wij nu reeds telkens 1/10 krijgen. De Minister heeft in de Tweede Kamer aanvaard een amendement van den heer de Wilde om den gemeenten vanaf 1 Juli maandelijks 1/1# te geven van de te verwachten op brengst der belasting; maar men wil nu aan den anderen kant, dat de aanslagen vastgesteld kunnen worden groeps gewijs, dat men daarmede niet behoeft te wachten totdat het geheele kohier is opgemaakt. Anders zou het Rijk pas laat zijn eerste belasting innen; het Rijk zou dan te veel voor schotten aan de gemeenten moeten geven en daardoor groot renteverlies lijden. Er staat tegenover, dat nu het Rijk de aanslagen groeps gewijs gaat vaststellen en reeds biljetten uitzendt, voordat nog bekend is het totaalcijfer van het kohier. Dat voornemen heeft de Minister opgevat en dat houdt verband met het feit, dat anders een aanmerkelijk renteverlies zou worden geleden. Vandaar dat een poging om daarin alsnog verande ring te brengen en den Minister er toe te bewegen toe te laten, dat wij, evenals vroeger, het vermenigvuldigingscijfer eerst in October of November vaststellen, naar mijn meening allerminst kans van slagen zal hebben wegens de gevolgen, die daaraan verbonden zouden zijn. Wij kunnen het stellen van die vraag dan ook gerust achterwege laten. De heer van Eck. M. d. V. Nog een enkel woord. De heer van der Pot is begonnen met te zeggen, dat de moeilijkheid daaruit ontstaat, dat het belastingjaar niet met het begrootings jaar samenvalt. Dat is toch maar tot zekere hoogte juist, want ik herinner mij, dat toen wij verleden jaar het vermenig vuldigingscijfer hebben vastgesteld, tevens werd uitgerekend wat voor 1921 uit den hoofdelijken omslag moest worden getrokken. De heer van der Pot. M. d. V. Dat is alleen een gevolg van het feit, dat het kohier veel te laat is vastgesteld. Het kohier was veel te laat gereed en kwam eerst in November in den Raad. Een kohier, dat van kracht wordt met Mei, moest toch uiterlijk in Juni of Juli worden vastgesteld. Indien de vaststelling op den juisten tijd had plaats gehad, zouden wij niet geweten hebben welke de kosten waren, welke uit Vs van de belasting moesten worden gedekt. De heer van Eck. M. d. V. Hetgeen de heer van der Pot heeft aangevoerd is alleen een beroep op de practijk, dat wil zeggen, dat men ook in andere gemeenten op een derge lijke oppervlakkige wijze te werk gaat. Trouwens uit de geheele toelichting blijkt, dat de vaststelling van het vermenig vuldigingscijfer absoluut niet op een vaste basis berust, en nu lijkt het mij verkeerd om, als wij te Leiden tot dusverre een goede practijk hadden, die prijs te geven en de slechte practijk van een reeks andere gemeenten te gaan volgen, omdat de Minister dat wenscht. Ik weet wel, dat de Minister

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 15