232
MAANDAG 20 JUNI 1921.
behandeld en overwogen. In onzen kring zijn diezelfde op
merkingen gemaakt, maar na alles te hebben overwogen,
vonden wij het te gevaarlijk al het verkeer met voertuigen
over de Korenbeurs te leiden. Was het daar een breede flinke
gelegenheid, dan was het iets anders, maar de hellingen daar
veroorzaken groot gevaar, omdat men dan de voertuigen
minder in bedwang heeft. De vernieuwing van de Kraaierbrug
werd noodzakelijk geacht om tot een goed geregeld eenvoudig
verkeer te kunnen komen.
De heer Wilbrink. M. d. V. Ik zou willen vragen of het
geen aanbeveling verdient de Leiderdorpsche brug, waar deze
geheel buiten de gemeente ligt en over provinciaal water
loopt, aan de provincie over te doen. De gemeente Leiden
mag er eenige baten van trekken, maar deze wegen niet op
tegen de kosten, die gemaakt moeten worden.
De Voorzitter. Wij hebben ons reeds met een verzoek in
dien geest tot de provincie gewend, maar tevergeefs, en de
toestanden zijn van dien aard, dat wij het een en ander
moeten doen. Wat wij verder ten opzichte van deze brug bij
de provincie zullen kunnen bereiken, moeten wij afwachten
wij zijn het geheel met den heer Wilbrink eens, maar de
poging, welke wij hebben gedaan bij de provincie, heeft
evenveel succes gehad als die, welke wij hebben aangewend
ten opzichte van de Haarlemmervaart. Wij willen die brug
gaarne loozen, maar de toestand, zooals die thans bestaat,
kan niet gehandhaafd worden, zoodat wij die brug in elk
geval moeten verbeteren.
De beraadslaging wordt gesloten.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
XXXI. Vaststelling van het vermenigvuldigingscijfer, bedoeld
in art. 8 der verordening op de heffing eener plaatselijke
belasting naar het inkomen te Leiden, voor het belastingjaar
Mei 1921—Mei 1922.
(Zie Ing. St. No. 205.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer van Eck. M. d. V. Toen verleden najaar de vast
stelling van het vermenigvuldigingscijfer voor de heffing van
een plaatselijke belasting naar het inkomen te Leiden aan de
orde was, heelt onze tractie daartegen gestemd. Dat vermenig
vuldigingscijfer is toen vastgesteld op hetzelfde verhoudingsgetal
als waarop Burgemeester en Wethouders thans voorstellen het
te bepalen, n.l. 1,2. Wij hebben daartegen gestemd, omdat wij
de verantwoordelijkheid niet wenschten te aanvaarden voor de
wijze waarop te Leiden deze belasting wordt geheven. Niettegen
staande al de pogingen, welke van onze zijde zijn aangewend
om verbetering in de belastingheffing te brengen, is de toestand
nog zoo, dat voor de groote massa der bevolking werkelijk
het betalen van die belasting zeer bezwarend is. Zoolang hier
te Leiden en natuurlijk ook in andere plaatsen van ons land
met twee maten gemeten wordt in dien zin, dat men aan den
eenen kant van een belangrijk deel der bevolking die gelden
afhaalt, welke noodig zijn om in de noodzakelijke behoeften
der gezinnen te voorzien, en het andere gedeelte der bevolking
in dit opzicht vrij laat, zijn wij niet bereid de aansprakelijkheid
daarvoor te aanvaarden en, als wij het vorige jaar die houding
hebben aangenomen, is daarvoor thans des te meer reden.
Vooreerst is de economische toestand op dit oogenblik zeker
niet gunstiger dan verleden najaar, maar bovendien komt er
een omstandigheid bij, welke ons nog huiveriger maakt om
aan dit voorstel van Burgemeester en Wethouders onze stem
te geven.
Die reden is daarin gelegen dat is niet de schuld van
Burgemeester en Wethouders dat toch op zeer onverant
woordelijke manier het vermenigvuldigingscijfer vastgesteld
zal worden.
Wanneer wij gaan overwegen welk vermenigvuldigingscijfer
wij moeten hebben, dan moet die overweging berusten op twee
grondslagen. De eerste grondslag is deze: wat hebben wij
noodig?, en de tweede is: wat zullen wij krijgen als wij het
verhoudingsgetal op 1 vaststellen?
Als wij ons de vraag stellen wat wij noodig hebben, dan
weten wij wat wij noodig hebben voor 1921. De begrooting
van dat dienstjaar is vastgesteld: zij is wel gewijzigd, maar
Burgemeester en Wethouders berekenen precies welk bedrag
de hoofdelijke omslag daarvoor zal moeten opbrengen. Maar,
zooals de Raadsleden weten, de belasting zal ook moeten dienen
om voor één derde te voorzien in den dienst 1922 en wij weten
absoluut niet hoe de begrooting 1922 er zal uitzien. Wij kunnen
dus in de verste verte niet ramen welk bedrag de hoofdelijke
omslag zal moeten opbrengen om voor één derde in den dienst
te voorzien.
Vragen wij te veel dan leggen wij ook een onnoodigen last
op de bevolking, vragen wij te weinig dan benadeelen wij
daarmede de gemeente.
Is het dus reeds een onzekere toestand wat betreft de vraag
wat wij noodig hebben, nog onzekerder wordt het, wanneer
wij ons voor oogen stellen de vraag wat die belasting zal
opbrengen. Dat weten wij niet, want die belasting moet ge
baseerd zijn op het inkomen dat is genoten in 1921 en dat
weten wij niet. Men is waarschijnlijk van Rijkswege aan het
kohier bezig, maar wij weten absoluut niet naar welk inko
men de ingezetenen op 1 Mei van dit jaar zullen worden
aangeslagen.
De Wethouder het is niet zijn schuldslaat er een
slag inhij sluit zich aan bij het tegenwoordige en zegt zelf
een raming is er niet te maken, maar er moet eenmaal een
cijfer vastgesteld worden: dus ik stel veiligheidshalve voor
het vermenigvuldigingscijfer te bepalen op 1,2, hetzelfde als
nu geldt.
De Raad staat voor een van de belangrijkste besluiten, die
hij heeft te nemen. Wat zal de bevolking moeten opbrengen
aan hoofdelijken omslag? Dat bedrag zal kunnen zijn f2,786,U00.
Maar waarom dit bedrag? Dat weet ik niet en dat weet ten
slotte niemand. Het berust op geen vasten grondslag.
Ik geef toe, dat het niet de schuld van Burgemeester en
Wethouders is, maar het lijkt mij toch niet gewenscht ook
hier dezelfde houding aan te nemen welke men altijd in den
Leidschen Raad aanneemt: het wordt ons van bovenaf op
gelegd, wij kunnen er niets aan doen, wij hebben ons daarin
te schikken.
Er is wel een scherpe tegenstelling tusschen de wijze
waarop Burgemeester en Wethouders reageeren wanneer van
de zijde van de hoogere autoriteiten dwaasheden en onver
antwoordelijke daden worden geëischt, en de wijze waarop
Burgemeester en Wethouders optreden als de Raad meent
een of andere daad van hen te moeten critiseeren.
Wij zullen dus in elk geval stemmen tegen dit bedrag èn
om de wijze waarop het wordt vastgesteld èn om de wijze
waarop hier de belasting wordt geheven.
Indien de Raad hierin niet met ons mocht medegaan en
mocht zeggenwij verkeeren eenmaal in deze omstandigheden
en wij moeten het vermenigvuldigingscijfer vaststellen, dan
zou ik willen voorstellen dat Burgemeester en Wethouders,
wanneer zij het vermenigvuldigingscijfer aan de Kroon ter
goedkeuring aanbieden, in elk geval duidelijk uiteenzetten
de bezwaren, welke bestaan tegen de wijze waarop nu ver
langd wordt dat het vermenigvuldigingscijfer vastgesteld wordt.
Wij aanvaarden de aansprakelijkheid niet voor deze belasting
heffing, maar mocht de Raad niet met ons medegaan dan
zou ik het volgend voorstel aan zijn oordeel willen onderwerpen
»Oe ondergeteekende stelt voor, dat Burgemeester en Wet
houders bij het aanvragen van de Koninklijke goedkeuring
op de vaststelling van het vermenigvuldigingscijfer voor de
plaatselijke inkomstenbelasting, de bezwaren uiteenzetten, die
er bestaan tegen het vaststellen van dit cijfer op een dergelijk
vroeg tijdstip."
Degenen, die dan meenen dat het noodzakelijk is het ver
menigvuldigingscijfer op '1,2 vast te stellen, zullen toch met
mij van overtuiging zijn, dat, wanneer eenmaal van de
gemeentenaren dergelijke ontzaglijk hooge belastingen worden
gevraagd, vast moet staan, dat zij beslist noodig zijn. Raamt
men te hoog, dan vraagt men iets onnoodigs en raamt men
te laag, dan zit men er het volgend jaar mede, want dan
weet men niet hoe uit de financiëele moeilijkheden te komen.
Bovendien is er dit bezwaar aan verbonden, dat, als het
vermenigvuldigingscijfer op 1.2 wordt vastgesteld, wij weten
wat wij het volgend jaar aan V» van de opbrengst van den
hoofdelijken omslag zullen krijgen, maar dat daarmede dan
wordt vooruitgeloopen op de gelden, welke wij beschikbaar
zullen hebben om uit te geven, aangezien de hoofdelijke om
slag een belangrijke bron van inkomsten vormt. Als wij zullen
vragen, welke inkomsten wij hebben en welke uitgaven wij
zullen kunnen doen, dan is een bepaalde bron van inkomsten
reeds vastgelegd, waardoor het begrootingsrecht van den
Raad in belangrijke mate wordt besnoeid. Dat moet den Raad
er toe leiden om, al moeten wij ons er in de gegeven om
standigheden bij neerleggen, te protesteeren tegen de wijze,
waarop de Minister is opgetreden om den gemeenteraad aan
banden te leggen en te maken, dat wij, wat dergelijke be
langrijke zaken betreft, niet vrij zijn om ons eigen oordeel
te volgen.
Het voorstel van den heer van Eck wordt voldoende onder
steund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer de Lange. M. d. V. Ik kan ten deele de be
schouwingen van den heer van Eck beamen. Ook ik geloof,
dat de Regeering het den gemeentebesturen onnoodig wel wat
al te lastig maakt om zich bij den nieuwen toestand, die
door de gewijzigde Gemeentewet is geschapen, neer te leggen.
De eisch, dat het vermenigvuldigingscijfer door de Kroon