136 MAANDAG 25 APRIL 1921. benevens een voorschot en bijdrage in de kosten van uit voering van haar plan voor den aanleg van een openbare Kinderspeelplaats. 4°. Verzoek van den Luitenant-Kolonel Eerstaanwezend Inge nieur in het 2de Genie-Commandement om vergunning tot het maken van een houten wachthuis op het terrein gemeente Leiden Sectie O. No. 244. Wordt gesteld ia handen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies. 5°. Bezwaarschriften tegen aanslagen in de Plaatselijke Directe Belasting. Zullen worden gesteld in handen van de Reclame-Commissie. 6°. Adres van de Besturen van de Vereenigingen en Bonden van Gemeente-ambtenaren en Werklieden in dienst der ge meente Leiden, in zake de toekenning van z.g. premievrij pensioen. 7°. Idem als voren van den Algemeenen Bond van Politie personeel in Nederland. 8°. Idem als voren van de Onderafdeeling Leiden en Om streken van den Nederlandschen Bond van Gemeente-ambte naren. 9°. Voorstel van de Heeren Heemskerk, Bisschop en Schone- veld in zake de toekenning van premievrij pensioen. 10°. Idem als voren van de Heeren van Stralen en A. Eikerbout. Zullen worden behandeld bij punt 20 der agenda. Aan de orde is alsnu: I. Praeadvies op het verzoek van J. G. F Kriens, om eervol ontslag als Hoofdboekhouder der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit. (Zie Ing. St. No. 120.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming overeen komstig het praeadvies van Burgemeester en Wethouders besloten. II. Benoeming van een Hoofdboekhouder der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit. (Zie Ing. St. No. 121.) De beraadslaging wordt geopend. De heer van Eck. M. d. V. Alvorens overgegaan wordt tot deze benoeming, zou ik in bespreking willen brengen de vraag, of het wel gewenscht is die benoeming in deze vergadering te doen plaats hebben. Naar mijne meening zou de Raad, als hij in deze vergadering besloot een hoofdboekhouder te benoemen, daarmede tot zekere hoogte in strijd komen met een besluit, dat in de vorige vergadering genomen is. Wanneer ik in dit opzicht een verwijt moet richten ook tot de Commissie voor de Lichtfabrieken, dan zal men wel begrijpen, dat dat verwijt zeer zacht zal zijn, want daarin zit in zekeren zin ook een zelfbeschuldiging opgesloten. Wat toch is het geval? In de vorige Raadsvergadering is naar aanleiding van mededeelingen van den heer Dubbeldeman besloten door den Raad, dat naar hetgeen mijn partijgenoot Dubbeldeman had medegedeeld een onderzoek zou worden ingesteld door de Commissie voor de Lichtfabrieken. Nu is het mij, en waarschijnlijk ook den anderen leden der Com missie, ontgaan, waarover dat onderzoek precies zou loopen, wij hebben geen schriftelijke instructie gehad en zelfs geen mededeeling van den Raad ontvangen. De Commissie moest daarbij op haar geheugen afgaan alsmede op couranten verslagen. Nadat ik echter deze zaak nader met mijn partij- genooten heb besproken en nog eens nauwkeurig heb nagegaan in de raadsverslagen waarover het onderzoek zou loopen, kom ik tot de conclusie ik hoop dat den anderen Raadsleden duidelijk te maken dat de Raad feitelijk in deze Raads vergadering niet tot de benoeming kan overgaan. De mede deelingen, welke de heer Dubbeldeman in de vorige Raads vergadering aan den Raad heeft gedaan, houden onder anderen in ik citeer nu »De Nieuwe Leidsche Courant", welke in dit opzicht het uitvoerigst is, maar de andere bladen deelen daaromtrent in hoofdzaak hetzelfde mee: »Dan meent spreker dat wij hier wel wat te veel hooge ambtenaren hebben. Tot voor kort hadden we hier een hoofdboekhouder die niets anders deed dan de N.R. Crt. lezen en een oogje houden op de kas. Dit alles, zegt spreker, geeft mij aanleiding om te gelooven dat de heer Sanders geen kwaad deed toen hij het vorig jaar de Lichtfabrieken onder handen nam. De heer Huurman heeft verbaasd gestaan over de mede deelingen van den heer Dubbeldeman. Spreker zou gaarne zien dat aan de Commissie voor de Lichtfabrieken werd op gedragen deze dingen te onderzoeken en daarvan in een volgende vergadering mededeeling te doen. Wat hier is medegedeeld is zoo absurd, dat een erkenning of een besliste tegenspraak noodzakelijk is. De heer Dubbeldeman zegt: »Ook wat hij van den hoofd boekhouder, den heer Kriens, meedeelde is juist, al wil hij daarmee niets ten kwade van dezen ambtenaar zeggen. Spreker wil ook niets liever dan dat een onderzoek wordt ingesteld. Als toch een onderzoek wordt ingesteld, laat men dan ook eens nagaan of van de boekhouders niet een kan worden gemist." Ik geloof dus, dat het in de bedoeling van den Raad heeft gelegen om naast de andere punten, welke moeten worden onderzocht, ook na te gaan de vraag in het algemeen of er aan de Lichtfabrieken te veel hoofdambtenaren zijn en in het bijzonder of niet een van de beide boekhouders kan worden gemist. Nu zullen wij, zooals wij hier zitten, het over één punt wel allen eens zijn, namelijk dat wij allen wenschen, dat dit onderzoek zoo nauwkeurig mogelijk zal worden ingesteld, zoodat iedereen den indruk krijgt, dat de Commissie de zaak ernstig heeft onderzocht, maar, als dat het geval is, dan zal de Raad toch niet kunnen overgaan tot de benoeming van een hoofdboekhouder, want anders zou de Raad vooruitloopen op de beslissing, welke naar aanleiding van het rapport der Commissie voor de Lichtfabrieken zal worden genomen. Wij kunnen toch in deze vergadering niet besluiten een hoofd boekhouder aan te stellen en dan later naar aanleiding van het rapport der Commissie een grondig onderzoek gaan instellen naar de vraag of naast den boekhouder ook een hoofdboekhouder noodig is? Wij zullen allen begrijpen, dat dit niet de methode zou zijn om de openbare meening, welke dezer dagen nog al eenigszins verontrust is, gerust te stellen. Totnogtoe heb ik geen aanmerking te maken op de wijze, waarop de zaak is aangepakt, en ik hoop, dat dit zoo blijven zal. Het zou naar buiten een slechten indruk maken, als de Raad door deze benoeming te doen, tot op zekere hoogte terugkwam op een goed besluit, dat in de vorige vergadering is genomen. Ik meen dus, dat, als men niet alleen zelf wil, dat het onderzoek ernstig zal plaats hebben, maar ook naar buiten den indruk wil wekken, dat de zaak ernstig zal worden aangepakt, men deze benoeming zal moeten aanhouden en daartoe niet zal moeten overgaan, voordat voor den Raad, nadat de zaak behoorlijk overwogen en besproken is, vaststaat, dat een hoofdboekhouder aan de gemeentelijke Lichtfabrieken niet kan worden gemist. Ik wensch daarom dit voorstel bij den Raad in te dienen: »Ondergeteekende stelt voor, dat de Raad zal besluiten om in deze vergadering niet over te gaan tot de benoeming van een hoofdboekhouder der Lichtfabrieken." Het voorstel van den heer van Eck wordt voldoende ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraad slaging uit. De heer Sijtsma. M. d. V. Naar aanleiding van deze be noeming zou ik het een en ander in het midden willen brengen. Vooreerst is mij gebleken, dat de sollicitanten al eerder op de hoogte zijn van de voordracht dan de Raadsleden. Ik heb iemand bij mij gehad, die zich kwam voorstellen als sollicitant voor deze betrekking. Ik zelf wist er heelemaal niets van af, en ik heb vernomen, dat dat met andere Raads leden ook het geval was. Ik zeide: als iemand zich wil voor stellen aan de Raadsleden, dan moet hij eerst op de voor dracht komen, en daarop liet die mijnheer mij een getypt stuk zien, waarop vermeld stond wie no. 1 en wie no. 2 op de voordracht was. Ik moest hem toen wel gelooven en ik heb hem te woord gestaan. Maar mij dunkt, de Raadsleden dienen toch eerder dan de sollicitanten te weten, wie er op de voordracht staan. Zooals het nu geschiedt, gaat men niet tactisch te werk en moet het een zeer eigenaardigen indruk maken tegenover de solli citanten, terwijl het feitelijk de Raadsleden blameert. Dan heb ik dezer dagen gelezen dat een boekhouder van de Lichtfabrieken, de heer Scholtz, zijn ontslag genomen heeft en overgegaan is naar een particuliere betrekking. Nu heb ik van terzijde vernomen, dat dat niet met den zin van den betrokken persoon geschied is; hij had veel liever ge bleven. Bij zijn vertrek is hem namens den Directeur en zijne medeambtenaren een cadeau aangeboden, waarbij men ook gezegd heeft dat hij een verdienstelijk ambtenaar was, en nu heb ik mij afgevraagd, of men niet beter zou hebben gedaan met zoo iemand te bevorderen dan hem te noodzaken

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 2