MAANDAG 25 APRIL 1921 149 Daarom zeg ik: ik acht deze zaak financieel van* niet zoo groote beteekenis meer. Het is een quaestie van ten hoogste de premies van dit jaar, ten bedrage van ƒ82000.Dat is wel geen kleinigheid, maar aangezien wij toch leven in een overgangstoestand en wij het volgend jaar, als genoemd wets ontwerp wet zal zijn geworden, nog meer zullen moeten betalen, acht ik het rationeel dat wij dit jaar vast beginnen met ons eraan te wennen. Anders valt ons de uitgaaf, die wij het volgend jaar te doen zullen hebben, nog veel meer tegen. Ik heb reden om dat te zeggen. Ik zal wel geen nieuws vertellen maar ik wil eraan herinneren dat volgens het wets ontwerp, dat al in een ver gevorderd stadium van behandeling is, de bijdrage van de gemeente voor het ambtenarenpensioen in het vervolg zal bedragen 10 pCt. der wedde, (nu slechts 7 pCt.) en de bijdrage voor het weduwen-en weezen pensioen in het vervolg zal moeten bedragen 6| pCt. van de volle wedde, (niet zooals nu van ten hoogste ƒ2400.5 pCt.) Dus wij zullen in het vervolg heel wat meer moeten betalen dan nu en daarom acht ik het gewenscht, vooral ook in verband met de verwachtingen, welke opgewekt zijn door de ingewikkelde toezeggingen hier in den Raad, speciaal bij de behandeling van het voorstel tot wijziging van de salarissen van de Gymnasium- en Hoogere Burgerschool-leeraren op 27 Decem ber 1920, dat wij nu ook van af 1 Januari 1021 de premiën voor de weduwen- en weezenpensioenen van de overige ge meenteambtenaren voor rekening van de gemeente nemen. De heer van Stralen. M. d. V. Allereerst wil ik even den heer de Lange bedanken voor den onverwachten steun, welken hij geeft aan onze poging om vanavond voor het gemeente- personeel het premievrij pensioen door den Raad te doen aannemen. Ik had van den heer de Lange niet verwacht, dat hij dat betoog zou houden. Evenmin had ik een praead- vies van Burgemeester en Wethouders verwacht over deze zaak, gelijk wij er een ontvangen hebben. Het staat vast, dat dit praeadvies van Burgemeester en Wethouders met groote belangstelling, maar ook met niet minder ontstemming door al de betrokken ambtenaren en werklieden is ontvangen. Het geeft wel iets te denken het is tot heden nog geen enkele maai in Leiden voorgekomen dat alle vereenigingen van de betrokken ambtenaren en werklieden, ongeacht hun kleur en richting, elkander in één dag hebben gevonden, toen het praeadvies van Burgemeester en Wethouders verleden week in dezen vorm verscheen en zich daar gezamenlijk tegen hebben verzet. Dat gemeenschappelijk optreden van de belanghebbenden bewijst wel hoe de eisch van premievrij pensioen leeft onder het personeel in dienst van de gemeente Leiden en ik zou wel met verschillende staaltjes kunnen aantoonen in welke mate ook door de vrouwen van dat per soneel verlangend werd uitgezien naar een gunstig praead vies te dezer zake. Ik heb in het stuk, waarop ook de heer de Lange doelde, namelijk de Handelingen van de Raadszitting van 27 December, gezocht om er argumenten in te vinden teneinde daarmede het voorstel van Burgemeester en Wethouders te bestrijden en ik moet toegeven, dat ik naar aanleiding van dat onder zoek niet kan spreken van geschonden beloften van de zijde van den Wethouder en van het College, want inderdaad is op dit punt geen enkele belofte aan het personeel gedaan, maar wel kan ik met recht spreken blijkens hetgeen de heer de Lange heeft gezegd is hij het met mij eens van opgewekte verwachtingen, waaraan door het praeadvies van Burgemeester en Wethouders finaal de bodem is ingeslagen. Het staat vast, als men de discussies over de afschaffing der pensioenkortingen van de leeraren aan de Hoogere Burger scholen en het Gymnasium naleest, dat destijds de groote meerderheid van de Raadsleden gevoelde, dat, waar toen het besluit werd genomen om voor een groep van gemeente ambtenaren, de leeraren aan deze instellingen van Onderwijs, met ingang van 1 Januari 1921 het pensioen premievrij te maken, hetzelfde spoedig zou moeten volgen voor al de arbeiders en al de ambtenaren in dienst van de gemeente. Wij gelooven gaarne, dat het hoofdbezwaar van den Wet houder in deze is geweest de slechte toestand van de ge meentekas wij nemen dat gaarne van den heer van der Pot aan maar ik meen toch, dat, indien deze zaak in een andere periode was behandeld, één of twee jaren tevoren, en als toen de toestand van de financiën precies gelijk was geweest aan dien van het oogenblik, waarschijnlijk toch het praeadvies anders zou hebben geluid. Als in deze geschie denis een beslissing had moeten worden genomen bij voorbeeld, toen verleden jaar de Regeering, gedwongen door de uitge broken poststaking, in één oogenblik van principe veranderde en, terwijl zij zeer lang absolute tegenstander was geweest van de afschaffing der pensioenstortingen, plotseling voorstander daarvan werd, zou het praeadvies ongetwijfeld anders hebben geluid dan thans het geval is. Burgemeester en Wethouders zeggen in hun praeadvies, dat in April 1920 niet onaanzienlijke loonsverhoogingen hebben plaats gehad, en de Wethouder, die waarschijnlijk de opsteller van dit stuk is, voegt er aan toe, dat, toen de Raad met 21 tegen 10 stemmen het voorstel van den heer Dubbeldeman en mij om het pensioen premievrij te maken ketste, de meerderheid van den Raad dat premievrij pensioen blijkbaar niet wenschte. Die mededeeling van den Wethouder is, ik zal niet zeggen, onjuist maar toch zeer onvolledig. Hij weet toch zoo goed als wij, dat die 21 tegenstemmers tegen ons voorstel geen tegenstanders waren van een premievrij pensioen maar dat zij, althans een vrij groot gedeelte van hen, waartoe ik in de eerste plaats wil rekenen de Christelijke arbeidersleden, alleen tegen ons voorstel gestemd hebban vanwege de houding, welke Burgemeester en Wethouders toen aangenomen hebben. Door Burgemeester en Wethouders is toen niet meer of minder gezegd dat, wanneer de Raad op eenigerlei wijze het bedrag, dat door hen was voorgesteld voor de loonsherziening, zou overschrijden door invoeringtevens van het premievrij weduwen- en weezenpensioen of van den kindertoeslag, zij hun voorstellen zouden terugnemen en met minder vergaande voorstellen zouden komen. Het is eenigszins begrijpelijk de Christelijke arbeiders gaan voor dergelijke bezwaren en dreigementen iets eerder uit den weg dan wij dat toen ons voorstel werd verworpen. Maar dat wil niet zeggen, dat die 21 tegenstemmers allen van meening waren dat geen afschaffing der pensioenpremie moest plaats hebben. Het argument ter zake van den Wethouder is minstens genomen zeer onvolledig. Burgemeester en Wethouders zeggen nu: wacht tot het volgend jaar met deze zaak. Ik geloof, gezien het standpunt waarop Burgemeester en Wethouders staan, dat een praeadvies bij de eerstvolgende begrooting zeker gelijkluidend zal zijn aan dit pi aead vies, want wij gelooven evenmin als de Wethouder, dat het er met de financiën der gemeente beter zal gaan voorstaan als wij een jaar verder zijn. Wij zien wat dat betreft de toekomst ongeveer zoo in als de Wethouder en ook wij verwachten, dat het belastbaar inkomen wel eens belangrijk zou kunnen verminderen door achteruitgang van zaken, werkloosheid, en dergelijke. Dus zouden Burgemeester en Wethouders, ook al zouden wij genoegen nemen met uitstel tot de aanstaande begrooting, toch weder afwijzend tegenover deze zaak komen te staan. Wij kunnen ons niet indenken, dat de financieele bezwaren, welke uit den treure hier aangaande deze quaestie en andere quaesties zijn aangevoerd, zoo moeten worden uitgemeten dat het leiden moet tot afwijzing van de afschaffing van de pensioen korting, te meer nu Burgemeester en Wethouders tegelijkertijd komen met een voorstel, waaruit blijkt dat de ontvangsten en de verminderde uitgaven op ons budget een verhooging van ƒ260000.geven. De Wethouder heeft al dien tijd beweerd, dat hij steeds zoekende was naar een dekking voor dezen post. Hij heeft daarbij, ook al op dezelfde wijze als anderen dat hebben gedaan, de gedachte opgewekt dat, al werd wat lang gezocht naar dio dekking, zij tenslotte toch wel zou worden gevonden, wat dan niet blijkt gebeurd te zijn. In elk geval is men van de zijde van Burgemeester en Wethouders tot de conclusie gekomen, dat de begrooting met een bedrag van ƒ260000.kan worden verhoogd en daarnaast stellen zij voor om de raming van de opbrengst van den hoofdelijken omslag met gelijk bedrag te verlagen. Wij vinden het best, dat medevallers op de begrooting worden aangewend ten bate van een. vermindering van den hoofdelijken omslag, maar ik zou daarbij toch willen uitschakelen deze quaestie van de pensioenpremie. Wij meenen dat, waar een belangrijk bedrag van de begrooting kon worden gebracht, die ƒ80000. noodig voor de afschaffing der pensioenpremie, toch in de eerste plaats kunnen worden afgetrokken. Ik heb, vooral na het betoog van den heer de Lange, eenige hoop gekregen, dat vanavond een beslissing zal vallen in den zin, zooals wij die gaarne zouden zien. In dergelijk soort zaken is de heer de Lange, die de bezuinigingsman bij uitstek is, wel iemand, die toonaangevend kan genoemd wor den. Als de heer de Lange zich verklaart voor een voorstel, dat mede in onze richting gaat, mogen wij met goeden grond aannemen, dat ons voorstel en onze wenschen een goede kans van slagen hebben. Ik zal dus afwachten wat van andere zijde onder de Raadsleden vanavond aangaande deze kwestie zal worden gezegd en tevens afwachten wat van den kant van Burgemeester en Wethouders ter bestrijding van ons voorstel zal worden aangevoerd. De Voorzitter. M. d. V. Mag ik even aan den heer van Stralen vragen of hij misschien niet genegen is zijn voorstel in te trekken, omdat het geheel overeenkomt met dat van de heeren Heemskerk, Bisschop en Schoneveld, hetwelk eerder is ingekomen De heer van Stralen. M. d. V. Inderdaad is ons voorstel gelijkluidend aan dat van den heer Heemskerk c. s., maar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 15