MAANDAG 11 APRIL 1921.
125
De heer van der Pot. M. d. V. Het debat heeft bij de
replieken zulk een omvang aangenomen, dat het niet gemakke
lijk zal zijn binnen niet al te uitgebreide grenzen alle sprekers
voldoende te beantwoorden. Ik zal toch trachten het zoo kort
mogelijk te doen en, evenals vanmiddag, beginnen met een
opmerking over de mededeelingen van den heer Dubbeldeman.
Ik ben over zijn opmerkingen niet boos geworden, gelijk hij
meende, maar ik houd vol, dat hij beter had gedaan die
opmerkingen bij de rekening te maken. De heer Dubbeldeman
is dat niet met mij eens en houdt de juistheid van het nu
te berde brengen van zijn opmerkingen staande. Hij kan
echter niet ontkennen, dat, hoe men ook denkt over hetgeen
hij heeft gedaan, de ambtenaar, die hem die inlichtingen
heeft verschaft, in elk geval iets heeft gedaan, dat niet geoor
loofd was. Het komt mij voor, dat in het gebruik van dit
middel, waarin een aanmoediging ook voor andere ambte
naren kan liggen om dien weg ook in de toekomst te volgen,
iets verkeerds is gelegen.
Het spreekt overigens van zelf, dat de mededeelingen van
den heer Dubbeldeman een onderwerp van onderzoek van de
Commissie zullen uitmaken en daarom komt mij de uit-
noodiging, welke de heer Huurman blijkens zijn voorstel tot
de Commissie wil richten, overbodig voor. Ik heb echter tegen
aanneming van zijn voorstel geen bezwaar; alleen acht ik het
minder juist, dat hij daarin vastlegt, dat de mededeeling van
de resultaten van het in te stellen onderzoek in de volgende
raadsvergadering moet plaats hebben. Ik weet niet, wanneer
de volgende vergadering zal zijn en of het onderzoek dan al
zal zijn afgeloopen.
De heer Huurman voegt mij toe, dat hij heeft gevraagd
omtrent het onderzoek een rapport in den Raad te brengen.
Maar ik weet niet of dat in de volgende vergadering kan
plaats hebbén, zooals de heer Huurman blijkens zijn toe
lichting zou wenschen. Ik hoor nu, Mijnheer de Voorzitter,
dat het niet in het voorstel zelf staat, en dan is natuurlijk
mijn bezwaar vervallen.
De heer Huurman. Ik heb mijn voorstel ingediend, omdat,
nu die mededeelingen van den heer Dubbeldeman publieke
zaak zijn geworden, ik wenscb, dat ook het publiek zal weten
of die mededeelingen al dan niet juist zijn. Ik wil niet, dat
de zaak alleen bij de Commissie blijft, maar de Raad moet
een rapport over het onderzoek krijgen.
De heer van der Pot. M. d. V. Tot die conclusie zouden
wij ook wel gekomen zijn, dat, nu het publiek er in gemoeid
is, de resultaten van het onderzoek ook publiek moesten
worden gemaakt. Ik kan mij op dit oogenblik over de inlich
tingen, welke de Commissie zal geven, natuurlijk niet uit
laten, maar ik hoop voor den heer Dubbeldeman, dat meer
juistheid aan den dag zal komen over de verschillende finan-
cieele opmerkingen, welke hij heeft gemaakt, dan het geval
is ten aanzien van andere opmerkingen, welke hij er aan
vastgeknoopt heeft. Ik spreek het tegen, dat de hoofdboek
houder het is een onverdiende blaam, welke op dien
ambtenaar wordt geworpen niets anders doet dan cou
ranten lezen.
Nu voegt de heer Dubbeldeman mij toe, dat de man het
niet helpen kan. Hij bedoelt daarmede, dat de man er toe
gedwongen wordt, maar dat is onjuist. Ik kan dat hiermede
bewijzen: de heer Kriens heeft zijn ontslag gevraagd en op
verlangen van den Directeur zal zijn opvolger eenige maanden
eerder in dienst treden dan het ontslag ingaat, opdat hij
hem in de zaak zal kunnen inwijden. Daaruit spreekt toch
een geheel ander oordeel dan de heer Dubbeldeman wil
suggereeren, dat de chef van den hoofdboekhouder over dezen
zou hebben.
Een volkomen praatje is, dat de heer Rutten weggeplaagd
zou zijn door den Directeur. Dat weet ik uit de beste bron,
namelijk van den heer Rutten zelf. Toen deze zijn ontslag
heeft genomen als scheikundige, is hij mij komen mededeelen
waarom hij wegging; dat was om een zuiver persoonlijke
reden, welke ik, juist om het persoonlijk karakter, geen aan
leiding vind te noemen. Die reden was volkomen begrijpelijk
en had met zijn verhouding tot den Directeur, die dat
weet ik niet bepaald vriendschappelijk was, niets te
maken.
Ik stap hiermede van de mededeelingen van den heer
Dubbeldeman af en kom thans weder tot den gasprijs. In de
eerste plaats iets over de progressie. De heer van Eek heeft
gesproken van twee systemen en heeft gezegd, dat er één
was, waarvoor ik dan iets meer gevoelen zou. Als hij dat
meent, heeft hij mij niet goed begrepen. Ik heb dit gezegd:
op een aantal manieren kan men een progressieve regeling
invoeren en waar hij aanvoerde, dat ook anderen dan partij-
genooten van hem hij heeft ook een partijgenoot van mij
daarbij genoemd vroeger voor invoering van een progres
sieve regeling hadden gepleit, was dat voor een dergelijk
systeem, dat degenen, die den laagsten prijs betaalden, toch
nog den kostprijs betaalden. Ik voor mij heb geen voorkeur
uitgesproken. Degenen, die dat wel hebben gedaan, bijvoor
beeld de heer Tasman, waren menschen, die de zaak theore
tisch bekeken, maar nooit in de practijk daarmede te maken
hadden gehad.
Die, welke dat wel gedaan hebben, hebben, naar hetgeen
ik ervan weet, over het algemeen de groote bezwaren van
eön dergelijke berekening gevoeld, hetgeen afdoende blijkt
uit het feit dat zij nog slechts in één kleine gemeente bestaat,
terwijl andere gemeenten, die een dergelijke regeling hadden,
wegens de daaraan verbonden bezwaren erop teruggekomen zijn.
Nu volgt uit hetgeen de heer van Eek zelf daarover gezegd
heeft, niet de onjuistheid van mijne bestrijding, hedenmiddag,
van den vorm van zijn voorstel, maar de juistheid ervan.
Juist in het feit, dat de heer van Eek veronderstelt dat
ik in deze een andere meening heb dan hij, ligt opgesloten
dat hij zelf, als hij hier practisch iets wil bereiken, met een
concreet voorstel moet komen. Wat zal het geval zijn, als
men het aan Burgemeester en Wethouders opdraagt? Dat
die voor den dag komen met een of ander stelsel, dat den
heer van Eek waarschijnlijk heelemaal niet bekoort, dat niet
geeft wat hij wenscht. Dat zou men dan door amendementen
kunnen wijzigen, maar dan krijgt men weder een geheel
andere financieele regeling en men zal het erover eens zijn,
dat die regeling hier een voornaam woord mag medespreken.
Wanneer wij ontwerpen zeker systeem en wij zeggen daarvan
dit en dat zijn de financieele gevolgen voor de gemeente;
dan kan men niet door het aanbrengen hier van wijzigingen
er een ander systeem van maken waaraan geheel andere
gevolgen verbonden zouden zijn.
Daarom, zooals ik hier meermalen ten aanzien van dergelijke
dingen gezegd heb, wil men progressieve gasprijzen, leg ons
dan een voorstel voor. Dan zullen wij het nagaan en den
Raad mededeelen, wat eraan vastzit. Een algemeene beginsel
uitspraak in een dergelijke zaak is onpractisch.
Ik kom thans tot de hoofdzaak, de quaestie van den prijs
zelf en de quaestie van het rabat.
De heer van Eek zegt: de raming van den Directeur zal
wel wat medevallen; die zal wel aan den voorzichtigen kant
zijn; hij zal wel de zaak behandelen zooals een voorzichtige
penningmeester pleegt te doen. Ja, dat zou misschien een
grond van waarheid kunnen hebben, wanneer de Directeur
alle omstandigheden kon voorzien, welke zich in den loop
van een jaar zullen voordoen, maar dat is nu eenmaal niet
het geval. Ook de Directeur heeft wel eens misgetast, niet
slechts ten voordeele van het eindsaldo maar zeker ook wel
eens in het nadeel daarvan.
Ik wijs bijvoorbeeld op het jaar 1919. Aanvankelijk was
bij de begrooting voor dat jaar het verlies van de gasfabriek
op 197000.geraamdin den loop van dat jaar was de
Directeur op grond van de omstandigheden van meening
dat er geen verlies zou zijn, maar het eindresultaat is geweest
dat over 1919 op de gasfabriek een verlies van ƒ254000.
geleden is.
Dat pleit zeer zeker niet tegen den Directeur, want het
was toen een zeer onzekere tijd; maar het mag als bewijs
strekken dat men, wanneer de Directeur een raming maakt
van den prijs, dien het gas moet opbrengen om zonder verlies
uit te komen, niet zonder meer mag zeggen: dat zal natuurlijk
wel aan den veiligen kant zijn en er zal dus nog wel wat
op overschieten. Het kan zijn, dat er wat op overschiet, maar
thans zijn de omstandigheden van dien aard, dat men met
evenveel kans van gelijk krijgen kan zeggen: er kan nog
heel wat nadeel in zitten.
Ik verwonder mij eenigszins over wat de heer Eerdmans
heeft gezegd.
Ik meende, dat hij voorstander was van een voorzichtige
financieele politiek en nu verwondert het mij dat hij, onvol
doende oordeelende wat wij in deze als rabatvoorstel hebben
ingediend, nu ook den sprong in het duister maar wil maken
met een algemeene verlaging van den gasprijs met 2 cent
per M3., terwijl hij ook nog wat scheen te gevoelen voor het
voorstel van den heer Eikerbout, dat toch nog al verschilt
van het voorstel van den heer van Eek om den gasprijs
voor eiken M3. met 2 cent te verlagen.
De heer Eerdmans pleitte voor het voorstel-Elkerbout maar
zeide ten slotte zijn stem te zullen geven aan het voorstel
van den heer van Eek, alsof dat zoo ongeveer hetzelfde was.
Het verschil er tusschen is nog al groot, dunkt me, want
volgens het voorstel-van Eek zouden door alle verbruikers
ook de eerste 50 M.' gas worden betaald met 2 cent minder,
wat zou neerkomen op een bedrag van ruim ƒ100.000.—
minder ontvangst voor de gasfabriek. Wanneer men een
dergelijk risico gevaarlijk vindt, moet men in geen geval het
voorstel van den heer van Eek aannemen. Nu zegt de heer
Eerdmans, dat, als blijkt dat wij te ver zijn gegaan, wij er
nog op kunnen terugkomen, maar daartegen heb ik van
middag juist gewaarschuwd. Ik meen, dat wij den prijs zoo
moeten stellen, dat wij menschelijker wijs gesproken geen kans