MAANDAG 11 APRIL 1921. 121 Ik heb mij verplicht geacht, nu eenmaal dergelijke zaken, al hebben zij met het aan de orde zijnde onderwerp niets uit te staan, in het debat zijn gebracht, met dit kort weder woord daartegen te protesteeren, omdat dergelijke zaken eigenlijk de menschen op een dwaalspoor brengen. Nu de progressie. Wij moeten ons uitspreken over het be ginsel van de progressie, ook al is er geen practisch voorstel aan de orde. De Wethouder heeft zoo straks reeds aller duidelijkst gezegdals wij aan Burgemeester en Wethouders een opdracht geven om een progressief stelsel in te voeren, welk stelsel zal dat dan moeten zijn? Er zijn er honderden denkbaar. "Wat zou nu het geval zijn als ik mijn stem gaf aan een dergelijk voorstel van den heer van Eek en er zou later van Burgemeester en Wethouders een voorstel komen waarmede ik mij niet kon vereenigen Dan zou van mij ge vergd kunnen worden, omdat ik mij voor het beginsel van een progressieve heffing had uitgesproken, dat ik daartegen over een beter stelsel zou plaatsen en ik zie op dit oogenblik niet in, dat ik aan den Raad een stelsel van progressie zou kunnen voorleggen, hetwelk practisch te verwezenlijken en ook practisch gewenscht zou zijn voor deze gemeente. Maar, zooals de Wethouder reeds zeide: wat is er tegen dat de heer van Eek zelf met een progressief stelsel komt, desnoods niet meer dan één stelsel, dat aan den Raad vooi- legt en zegt: ge hebt uwe sympathie betuigd met het beginsel van progressie: ik heb nu verschillende stelsels voorgelegd, neem dan tenminste een van deze stelsels aan. Wat heeft men er ten slotte aan, als steeds over het beginsel der pro gressie wordt gesproken en niemand, ook niet een van de heeren der overzijde, die er zoo warm vóór zijn en er zelfs een be ginsel-kwestie van maken, een concreet voorstel tot invoering van progressie doet? Ik hoop, dat de heer van Eek binnen niet al te langen tijd zal bewijzen, dat de progressie ook practisch is toe te passen, en met een practisch uitvoerbaar voorstel zal komen. Wellicht zal ik er dan mijn stem aan geven. De heer Huurman. M. d. V. Ik wensch in verband met de hedenmiddag door den heer Dubbeldeman gedane mededee- lingen eenige opmerkingen te maken. Ik verbaasde mij over deze dingen, toch geloof ik dat het beter ware geweest, deze berichten niet direct in het openbaar te bespreken. Ik voor mij zou eerst een onderzoek hebben ingesteld daar, waar zulks behoort. Nu echter de heer Dubbeldeman zijn klachten in een openbare vergadering heeft geuit, zou ik willen, dat aan de Commissie voor de Lichtfabrieken werd opgedragen een onderzoek in te stellen en in een volgende vergadering aan den Raad te rapporteeren of de zaken, door den heer Dubbeldeman medegedeeld, juist zijn. Indien deze Commissie de zaak onderzoekt en aan den Raad geen rapport uitbrengt, dan is het publiek niet tevreden. Ik verwacht dan ook, dat de heer Dubbeldeman gronden heeft om de mededeelingen te doen, welke wij hedenmiddag van hem hebben gehoord; zijn deze onjuist dan is hij mijns inziens niet waard een plaats als Raadslid in te nemen, dan vertelt hij hier praatjes. Ik vind die feiten zoo ernstig, dat het noodzakelijk is, dat zij in den Raad öf' worden tegengesproken öf worden bevestigd. Teneinde dat te bereiken heb ik de eer voor te stellen de Commissie van toezicht op de Lichtfabrieken uit te noodigen een onderzoek in te stellen naar de feiten, welke hedenmiddag door den heer Dubbeldeman ten opzichte van de Lichtfabrieken in de Raadsvergadering zijn medegedeeld, en aan den Raad omtrent dat onderzoek verslag uit te brengen. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik ben steeds ongelukkig, want, als ik iets mededeel, wordt de heer van der Pot altijd boos. Vanmiddag was hij ook boos, omdat ik die feiten hier mededeelde. De heer van der Lip roept mij toe, dat de heer van der Pot nooit boos is, maar hij vond het toch niet goed, dat ik die mededeelingen deed, en meende, dat ik daarvoor niet den geschikten tijd had gekozen. Dat begrijp ik niet. Hij zou mij haast boos maken. Had ik dien toestand dan eenige maanden moeten laten inrotten? Ik ben dat niet met hem eens. Ik zal zeggen waarom ik met die feiten ben gekomen. De heer de Lange heeft trouwens reeds op die vraag een antwoord gegeven. Hij zeide, dat, als het socialisatierapport nog eens mocht worden herdrukt en dat gebeurt nog al eens hetgeen ik heden middag had medegedeeld in de voorrede moest worden opge nomen. Waarom het bij ons gaat en waarom ik die feiten hedenmiddag hier heb medegedeeld is, omdat wij in de gemeente instellingen iets anders zien en daarvan iets anders verwachten dan de heer de Lange en diens gelijken. Wij meenen, dat al hetgeen men bureaucratisch kan noemen in de gemeente instellingen er uit moei, want, zoolang dat niet is geschied, kan er van socialisatie geen sprake zijn. Als socialisatie zou zijn hetgeen ik van de gemeentebedrijven in Leiden en andere plaatsen heb leeren zien, zou ik daarvan een tegenstander zijn, want dan zou dat ons niet verder brengen dari wij thans zijn, maar juist omdat wij meenen, dat dergelijke dingen niet mogen voorvallen, heb ik ze in den Raad medegedeeld en al de feiten, welke ik heb medegedeeld, zijn van a tot z juist. Ik ben desverlangd bereid van deze posten, welke ik heb genoemd, de factuurnummers aan de Commissie of in het openbaar mededeeling te doen. Dat kan voor de Commissie heel gemak kelijk zijn, als zij haar onderzoek begint; het is een belangrijk werk en de Commissie zal er wel een paai' dagen voor noodig hebben. Zij kan dus aan die factuurnummers een gemakkelijke handleiding hebben. Ook wat ik gezegd heb over den hoofdboekhouder moet ik handhaven. Ik heb den tijd tusschen de middag- en de avond vergadering benut om die zaak nog eens na te gaan, en ik moet blijven bij wat ik gezegd heb. Die hoofdboekhouder is de heer Kriens en diens werk heeft den laatsten tijd uit niet veel anders bestaan dan uit het lezen van de Nieuwe Rotter- damsche Courant. De heer van der Pot moge zeggen, dat het niet zoo is, het is zoo. Ik wil er bij zeggen, dat het niet was met goedvinden en naar den zin van den heer Kriens. Ik heb geen enkel kwaad woord aan het adres van den heer Kriens gebezigd, evenmin wat betreft den leeraar van de Hoogeie Burgerschool, dien men eruit geplaagd heeft. Die had ook gaarne willen blijven. De heer Kriens zou gaarne in de gelegenheid gesteld zijn om zijn werk naar behooren te blijven verrichten. Het kan heel best zijn, dat de heer Kriens een zeer bruikbaar ambtenaar is ge weest en dat nog zou kunnen zijn maar er zijn andere machten en die hebben hem uitgeschakeld en daardoor bleef voor hem niets anders over dan het lezen van de courani. Ik kan dit niet met een nummer van de lactuur bewijzen; maar er ziju ambtenaren op de fabriek, al zitten zij niet in het torentje, die den heer van der Pot daaromtrent voldoende zouden kunnen inlichten. Ik zou zoo noodig een dozijn ambtenaren kunnen noemen, die steeds bij den heer Kriens op het bureau moesten zijn, hem nooit anders aantroffen dan de courant lezende. Als de heer van der Pot dat van alle ambtenaren hoorde, zou hij misschien dan voldoende overtuigd zijn? Het spreekt vanzelf, dat het mij aangenaam zal zijn als de Commissie voor de Lichtfabrieken de zaak onderzoekt. Ik ben blij, dat de heer Huurman een voorstel daartoe gedaan heeft. Want deed zij dat niet, dan zouden er altijd nog menschen in Leiden te vinden zijn die zouden zeggendie vent heeft maar wat zitten opscheppen. Ik stel er dus prijs op, dat straks door de Commissie in den Raad zal gezegd worden: wat ge medegedeeld hebt is juist. Ik meen, dat dit geschieden zal. De heer van der Pot is ook gemakkelijk heengeloopen over mijne aanmerkingen in zake de reclame. Wat hij daarover gezegd heeft is niet veel zaaks geweest. Laai hij eens bij groote zaken, bij groote instellingen informeeren wat zij denken van het soort reclame, dat wij hier maken voor de Lichtfabrieken. Ik heb gezegd: het maakt op mij den indruk, also! hier ver schillende fabrieken met elkander moeten concurreeren en dat is toch niet zoo. De reclame, die voor de Lichtfabrieken gemaakt moet worden, kan op veel practischer manier geschieden en een van de beste middelen daartoe zou zijn, den gasprijs zoo goedkoop mogelijk te maken, zelfs beneden den kostprijs, want de Directeur redeneert altijdhoe grooter de omzet van het gas wordt, hoe gemakkelijker de kostprijs daalt en hoe meer ik eraan verdien. Als dit juist is voor het eene argument, dan moet het ook voor het andere argument gelden. Dat kan iedereen begrijpen, die eenigszins verstand heeft van cijfers. Aan de gasfabriek is een hoofdboekhouder, een boekhouder en een adjunct-boekhouder. Als de Commissie toeti gaat onder zoeken, dan zou het misschien goed zijn om ook eens na te gaan, of 1 of 2 van die menschen niet gemist zouden kunnen worden. Ik geloof dat, als men dat doen wil, het zeer goed kan. Dat kan dan een belangrijke besparing geven. De heer van der Lip. Dat is nu niet aan de orde. De heer Dubbeldeman. Dat is nu niet aan de orde, voegt de heer van der Lip mij toe. Maar wij bespreken toch den gasprijsdoor mijn partijgenoot van Eek is een voorstel gedaan om het gas aan een deel der ingezetenen tegen goedkooperen prijs te leverenals wij nu toch beginnen met op alles te bezuini gen, dan spreekt het vanzelf dat. daardoor de kostprijs van het gas lager wordt. Dat weet elk zakenman. Bij lagere ambtenaren is men reeds bezig. Alles wat door een machine gedaan kan worden, laat men door een machine doen. Laat men ook eens zien, of men niet in de hoogere rangen ambtenaren kan missen; er is nu zoo'n mooie gelegenheid voor, omdat eenige betrekkingen vacant zijn. Het is van algemeene bekendheid, dat die hoofdboekhouder over het algemeen mei zooveel te doen heeft. Eenige dagen in de maand is er werk, wanneer de dagboeken en maandboeken zijn afgesloten om getransporteerd te worden naar het journaal en het grootboek maar daarvoor heeft men niet 3 menschen noodig. Mijnheer de \oorzitter. De heer Huurman interrumpeert mij voortdurend. Waarom laat hij mij nRt uitpraten? Als hij aan het woord is, luister ik altijd met belangstelling.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 17