116 MAANDAG 11 APRIL 1921. heeft hij die opmerkingen niet ter sprake gebracht bij de rekening van de Lichtfabrieken over 1920, welke te zijner tijd hier aan de orde komt? Die rekening is op een gegeven oogenblik het eigendom van den Raad en dan kan ieder Raadslid langs regelmatigen weg kennis nemen van hetgeen waarvan de heer Dubbeldeman thans langs onregelmatigen weg heeft kennis gekregen. Het zou dan voor Commissarissen ook gemakkelijker zijn geweest op die opmerkingen te ant woorden, want de heer Dubbeldeman zal wel begrijpen, dat al de uitgaven, welke hij heeft genoemd, worden gedaan buiten Commissarissen om. Als er een tafel of een prullemand wordt aangeschaft, als een transformatorzuil wordt geverfd, geschiedt dat zonder dat Commissarissen er iets van weten. Op het oogenblik, waarop de rekening van de Lichtfabrieken vóór ons lag, hadden de Raadsleden op dergelijke uitgaven aanmerking kunnen maken. De heer Dubbeldeman voegt mij toe, dat dat nog zeven maanden duurt, maar die rekening komt hier in Juli of Augustus. Ik kan op dit oogenblik die opmerkingen niet beantwoorden. Ik heb die rekeningen niet gezien en, al had ik ze wel onder mijn oogen gehad, zou ik de cijfers toch niet in mijn hoofd hebben. Ik wil er echter één punt uithalen, waaromtrent ik thans reeds iets kan zeggen. Waar de heer Dubbeldeman aanmerking maakt op den aankoop van een prullemand van ƒ7.50, moet ik zeggen, dat ik dien aankoop niet ongemotiveerd vind. Er zijn prullemanden van metaal, welke tegenwoordig veel aftrek vinden en die dien prijs doen. Zij hebben dit voordeel, dat zij minder aan slijtage onderhevig zijn en ook minder aanleiding geven tot brandgevaar. Zij worden als zoodanig ook gepropageerd en op vele kantoren genomen. Als men een lucifer in een prullemand werpt, kan er brand komen in de papiermassa, welke er in ligt, maar als die nu van metaal is dan heeft het geen verdere gevolgen voor de omgeving. Dit is dus een aankoop, waarop mijns inziens geen aanmerking gemaakt kan worden. Verder wil ik er nog een punt uitlichten, waarvan ik dadelijk zou durven zeggen, dat het niet juist kan zijn. Dat is de post voor verfwerk aan de woning van den Directeur. Daar de woning van den Directeur geen gemeentewoning is, acht ik het buitengesloten dat er verfwerk in die woningen zou verricht zijn op kosten der gemeente. Dat moet berusten op onjuiste inlichtingen. Het moet zijn een woning, welke behoort aan de gemeente; ik kan het mij niet anders denken. Dan de dure reclame. Dat is een geheel andere zaak. De quaestie, of men te dure meubelen aanschaft, is er een, waarover men kan vallen en waarop men aanmerking kan makenmaar ik meen, dat men wat betreft het maken van reclame en het kiezen van de doeltreffenste middelen daarvoor den Directeur van het bedrijf zekere vrijheid moet laten, en dat, waar op het oogenblik vaststaat dat die reclame zeer zeker doel treft, het moeilijk is aanmerking te maken op den omvang ervan. En het is moeilijk te zeggen dat, wanneer er minder reclame was gemaakt, dan diezelfde gunstige resultaten toch wel zouden bereikt zijn als nu geconstateerd mogen worden. Onder de kosten der reclame heeft de heer Dubbeldeman ook gebracht de salarissen van acquisiteurs en andere ambte naren, die niet alleen onder het hoofd „reclame" mogen geboekt wordendie personen doen ook uit anderen hoofde dienst, n.l. in het winkelbedrijf. Wat betreft de scheikundige proeven, waarvoor thans een afzonderlijk ambtenaar is, die zaak is op het oogenblik niet aan de orde. Die zaak is, toen dr. Rutten vervangen werd door Ir. Hengeveld, door de Commissie nagegaan. De Commissie is toen met dat denkbeeld medegegaan, omdat het noodig ge worden was om die scheikundige proeven veel vaker te doen plaatshebben dan iri het verleden het geval was; men moest daartoe kunnen beschikken over een volle kracht. Juist de toeneming van de watergasfabricage maakte het noodig dat niet een enkele keer doch voortdurend proeven genomen werden in zake de samenstelling van het gas en daarom was het noodig, dat er een afzonderlijke, technologisch ontwikkelde kracht aan de fabriek werkzaam was, die daarnaast ook andere dingen zou kunnen doen. De heer Huurman voegt mij nu toe, dat dr. Rutten het gedurende 25 jaar tot aller tevredenheid gedaan heeft. Tot tevredenheid van wien? Mogen w7e niet allereerst afgaan op het oordeel van den Directeur, die toch in de eerste plaats in aanmerking komt om dat te beoordeelen? Of het op de oude manier ging tot tevredenheid van willekeurige ingezetenen van Leiden, zegt niets. Die kunnen er immers absoluut niet over oordeelen. Verder heeft de heer Dubbeldeman een onverdiende blaam geworpen op een ambtenaar van de Lichtfabrieken. Hij heeft die blaam eenigszins teruggenomen, maar ik moet er toch iets van zeggen. De bedoelde persoon zou niets anders gedaan hebben dan de courant lezen. Ik kan verzekeren, dat zoodra de Commissie vernam het is niet een toestand geweest die in eens ont staan was dat er een ambtenaar was die ten slotte meer uit medelijden werd gehandhaafd, zij erop heeft gestaan dat die ambtenaar verwijderd werd. Dit was echter niet de hoofdboekhouder, dien de heer Dubbeldeman eerst noemde, mjar een ander. Ik kom tharis tot de opmerkingen, welke gemaakt zijn naar aanleiding van het eigenlijk voorstel van Burgemeester en Wethouders. Ik zal dan achtereenvolgens bespreken: de afschaffing van het vast aansluitingsrechtden gasprijs en de bij sommige leden bestaande teleurstelling dat die prijs niet lager gesteld werd: de quaestie van de progressie en de quaestie van het rabat. Wat betreft het vast aansluitingsrecht, de heer van Eek is direct begonnen met toe te geven dat hij in de Commissie voor de Lichtfabrieken verschillende redenen heeft vernomen ten gunste van die afschaffing, hoewel het recht betrekkelijk nog zoo kort bestaan had. De heer van Eek is door hetgeen daar is aangevoerd naar ik meen overtuigd geworden, en wat ik nu daarover ga zeggen, is dan ook meer bestemd voor het groote publiek, omdat mij gebleken is, o.m. uit een dagblad artikel, dat bij het groote publiek wat dat betreft eenige verwondering bestaat, dat het nog betrekkelijk kort geleden met klem bepleite vaste recht zoo spoedig daarna al weer wordt prijsgegeven. Daaruit is de gevolgtrekking gemaakt, dat. het heele vaste recht een vergissing zou zijn geweest. Ik heb ook in het artikel, dat ik bedoelde, de onderstelling ge lezen, dat hier inderdaad een vergissing was begaan, terwijl daarin ook werd gezegd, dat het feitelijk royaler zou zijn geweest van Burgemeester en Wethouders en van de Com missie, als zij dat ronduit hadden erkend. Ik stel er prijs op daarover iets te zeggen, omdat er mijns inziens hier van een ver gissing geen sprake is. Als het een vergissing was geweest, zou ik gaarne de eerste zijn om dat te erkennen, omdat daarin nooit een schande kan liggen, maar hier kan wel degelijk worden geargumenteerd dat er met het oog op den in October bestaanden toestand, er toen reden was tot invoe ring van dat vaste recht over te gaan, en dat er thans, nu de omstandigheden zoozeer zijn veranderd, evenzeer aanleiding b,estaat om dat recht af te schaffen. De toestand was destijds een geheel andere dan thans. Destijds verkeerden wij min of meer in een noodtoestand. Wij wisten uit de ervaring, opge daan in andere gemeenten, dat verder gaande verhooging van den gasprijs tot zoodanige vermindering van het debiet leidde, dat het met die verhooging beoogde doel niet bereikt .werd, dat men namelijk niet de meerdere inkomsten kreeg, welke men zocht ter dekking van de hoogere uitgaven. Dat heeft toen geleid tot het zoeken naar een systeem, dat weliswaar in mindere mate versterking van de inkomsten bracht, doch waardoor althans het gevaar voor achteruitgang van het debiet werd voorkomen. Dat systeem bestond in de invoering van dat vaste aansluitingsrecht. Daaraan waren zooveel voor- deelen verbonden, dat men het voor de hand liggende nadeel, dat de kleine verbruikers, die uit zuinigheid kleine verbrui kers waren, naar evenredigheid meer moesten betalen, op den koop toe moest nemen. Dat nadeel is hier ronduit erkend. Er komt nog dit voordeel bij, dat ook door dat systeem is verkregen: de invoering van het vaste recht schakelde namelijk uit de hooge kosten van de verandering der muntmeters. Alleen door het feit, dat wij niet verder zijn gegaan met het verhoogen van den gasprijs, zijn uitgespaard de werkelijke kosten ad f 15000.welke gepaard gaan met de verandering van de muntmeters, maar nog grooter voordeel acht ik toch daarin gelegen, dat men destijds den achteruitgang van het debiet heeft voorkomen door het invoeren van een systeem, dat alleen het vaste recht hief en niet tot verdere verhooging van den gasprijs per kubieke Meter leidde. Wij waren toen echter in een noodtoestand. Nu daarvan thans geen sprake meer is, gaat weer zwaarder wegen het nadeel, dat de kleine verbruikers, die dat uit zuinigheid zijn, naar evenredigheid meer moeten betalen. Dat mag er toe leiden, dat, als er nu iets van den gasprijs afgaat, dit het vaste recht moet zijn. Ik wil daarin niet gezien hebben een erkenning onzerzijds, dat het in October gekozen systeem verkeerd was, integendeel, mochten omstandigheden, als zich in October voordeden, zich herhalen, dan zou ik tegen het wederinvoeren van dat vaste recht geen bezwaar hebben. Nu de gasprijs zelf. De heeren Knuttel en van Eek hebben er hun verwondering over uitgesproken, dat dit voorstel van Burgemeester en Wethouders niet verder gaat. De heer Knut tel wees op de vermindering van de kolenprijzen van ƒ70. op 20.en noemde gemeenten waar men met de verlaging van den gasprijs verder was gegaan. Ook de heer van Eek sprak ongeveer in dien geest, daarbij het beginsel voorop stellende, dat op de tarieven geen winst moest worden ge maakt. Ook ik kan mij voor het gastarief van dit jaar waar toe ik mij nu heb te bepalen, met dien regel vereenigen. Ook mij komt het voor, dat de tegenwoordige omstandigheden medebrengen, dat de gasprijs zoo moet worden gesteld, dat geen winst gemaakt wordt, maar de omstandigheden zijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 12