MAANDAG 21
MAART 1921.
85
De heer van Eck. Ik geloof het niet, Mijnheer de Voorzitter.
Wat ik te zeggen heb, mag iedereen weten.
Ik meen. dat wat rechtsgronden aangaat de Raad gerust
het besluit kan nemen dat Burgemeester en Wethouders
voorstellen, namelijk dat er mets aan te doen is; maar mijn
vraag is alleen, of op billijkheidsgiooden de gemeente niet
bereid moet zijn eemge vergoeding toe te staan. Ik vind geen
enkele reden aanwezig om dat niet in openbare zitting te
behandelen.
Het zou den srhijn hebben alsof ik hier private belangen
zat te verdedigen en dat is geenszins het geval.
De Voorzitter. Ik zal nu eerst even het woord geven aan
den heer van der Lip.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik moet den heer van Eck in
overweging geven niet op die wijze voort te gaan. Hij weet zeer
goed, dat bij een proces ook moreele overwegingen een rol
kunnen spelen. Meent hij daarover iets te moeten zeggen,
dan behoort hij voorzichtig te zijn en de zaak in geheime
zitting te behandelen. Wij moeten bedenken,, dat, als wij
deze zaak in het openbaar gaan bespreken, onmogelijk alles
ronduit kan gezegd worden. Dat kan nu eenmaal niet gebeuren
als er een proces hangende is. Wil men het gemeentebelang
goed dienen, dan moeten dergelijke zaken in geheime zitting
worden behandeld.
De heer van Eck. M. d. V. Ik ben het absoluut niet met
den heer van der Lip eens. Wat ik gezegd heb is dit, dat de
gemeente zoo moreel mogelijk tegenover haar ingezetenen
moet handelen, eri dat mag in het publiek besproken worden.
Met de rechtsgronden, welke door den rechtsgeleerden raads
man worden aangevoerd, ben ik het volkomen eens in
rechten is er niets aan te doen maar een andere vraag is
of de gemeente op billijkheidsgronden mag zeggen, dat zij er
daarmede af is. Dat gaat buiten bet principe om; het is een
kwestie van moraliteit.
De Voorzitter. Het lijkt mij niet gewenseht op die wijze
voort te gaan en ik zal dan ook nu de deuren laten sluiten
en schors de openbare zitting.
De openbare vergadering wordt na eenigen tijd hervat.
Zonder hoofdelijke stemming wordt alsnu overeenkomstig
het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
XV. Voorstel:
a. tot afstand van een stukje grond van het Slachthuis
terrein aan de Stedelijke Fabrieken van Gas en Elec-
triciteit
b. tot vermindering van het bediijfskapitaal van het Open
baar Slachthuis' en tot vermeerdering van dat van de
Gasfabriek, in verband met den sub a bedoelden afstand.
(Zie Ing'. St. No. 74.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XVI. Voorstel tot instelling van een Commissie van bijstand
voor den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst en den
Gemeentelijken Keuringsdienst van Eet- en Drinkwaren.
(Zie Ing. St. No. 81.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Groeneveld. M. d. V. Ik heb geen bezwaar tegen
het voorstel van Burgemeester en Wethouders om dergelijke
commissie in te stellen; ik acht het zelfs zeer noodzakelijk;
maar ik acht toch niet goed het voornemen van Burgemeester
en Wethouders om deze commissie te doen bestaan uit 3 per
sonen, nl. 2 Raadsleden en een Wethouder.
Deze tak van dienst is zeer belangrijk en betreffende deze
zaak bestaat velerlei inzicht. Daarom is het wenschelijk, dat
er meer gelegenheid is personen van verschillende richtingen
in de commissie te krijgen en wil ik er op aandringen, dat
Burgemeester en Wethouders te zijner tijd zullen voorstellen
om de commissie uitgebreider te doen zijn en haar te doen
bestaan uit 4 Raadsleden benevens een Wethouder.
De heer van der Lip. M. d. V. Burgomeester en Wethouders
zijn gaarne bereid nog eens te overwegen, of het niet beter
zou zijn de commissie te doen bestaan uit 4 leden in plaats
van uit 2. Deze zaak komt later aan de orde, als wij hier
met de desbetreffende verordening komen. Blijven Burge
meester en Wethouders op hun standpunt staan, dat de com
missie uit 2 leden moet bestaan, dan kan hier altijd nog een
amendement worden voorgesteld haar uit 4 leden te doen
bestaan. Maar zooals gezegd wij zullen dit punt nog eens
overwegen.
De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke
stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en
Wethouders besloten.
XVII. Praeadvies op het verzoek van het Bestuur van het
genootschap «Kennis is Macht" om toekenning van een extra
subsidie over 1920.
(Zie Ing. St. No. 77.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het praeadvies van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XVIII. Voorstel in zake het verzoeken van ontheffing van
de verplichting, genoemd in art. 27, lid 4, der Lager Onderwijs
wet 1920, voor eenige in dat voorstel genoemde scholen.
(Zie Ing. St. No. 44.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Groeneveld. M. d. V. Het ambulantisme is in
den Leidschen Raad reeds verscheidene malen ter sprake ge
komen, het laatst bij de begrooting voor 1920, toen een paar
Uioties ingediend zijn welke om praeadvies naar Burgemeester
en Wethouders gegaan zijn.
Later, na aanneming van de wet op het lager onderwijs,
hebben Burgemeester en Wethouders aan den Raad bericht,
dat zij zich ontslagen achtten van het uitbrengen van prae
advies, hetgeen zij als volgt gemotiveerd hebben
»Door deze wettelijke bepaling is dus de strijd, die zooveel
jaren omtrent dit onderwerp is gevoerd, beslist ten gunste
van de voorstanders van de afschaffing van het ambulantisme."
Men kan dat vinden in het Ingekomen Siuk No. 358 van
het jaar 1920.
Wij dachten, dat het nu uit was en het ambulantisme had
afgedaan, maar het voorstel, dat wij thans van Burgemeester
en Wethouders hebben ontvangen, geeft een geheel anderen
indruk. Volgens het stuk, waaruit ik zooeven citeerde, zouden
wij behooren tot de overwinnaars in dezen strijd, maar, toen
ik het thans aanhangige voorstel onder mijn oogen kreeg,
had ik een beetje raar gevoel, geenszins het gevoel van een
overwinnaar, want, als dit voorstel wordt aangenomen en de
Minister verleent zijn medewerking, blijft het ambulantisme
aan 14 van de 17 openbare lagere scholen in Leiden bestaan.
Dat lijkt op geen stukken na op afschaffing van het ambu
lantisme. Wij begrijpen, dat Burgemeester en Wethouders
met dit voorstel komen, omdat wij een Wethouder van onder
wijs hebben, die een groot voorstander van het ambulantisme
is, en omdat de heer van der Lip iemand is, die het niet
zoo gauw opgeeft en altijd nog probeert zijn zin door te
drijven. In de nieuwe wet op het lager onderwijs staat, dat
de hoofden van scholen een klasse krijgen en dat dit kan
worden uitgesteld, totdat aan een school een vacature ont
staat. Alleen in bijzondere gevallen kan de Minister, den
Onderwijsraad gehoord, daarvan ontheffing verleenen. Het is
wel duidelijk, dat bier alleen gedoeld wordt op uitzonderings
gevallen en het niet aangaat voor een geheele groep van
scholen het ambulantisme te handhaven. Dat blijkt trouwens
ook uit hetgeen de Minister in de Kamer heeft gezegd. Hij
heeft het volgende gesproken:
maar ik kan mij een school van 400 kinderen
denken waarin speciaal jonge menschen werkzaam zijn, waarin
veel balsturige kinderen zich bevinden, zoodat het voor de
jonge onderwijzers dikwijls moeilijk is de orde te handhaven
en men nu zegt: hier in die school is op het oogenblik wèl
zeer noodig het waakzaam oog van het hoofd."
(Zie Handelingen 2e Kamer bladzijde 2203. 1920).
De Minister zegt dus, dat het ambulantisme kan blijven
bestaan aan een school met 400 leerlingen, onder welke veel
balsturige kinderen zijn, en waaraan vele jonge onderwijzers
werkzaam zijn. De Minister noemt hier dus een speciaal
geval en dergelijke speciale gevallen hebben wij in Leiden
niet. Scholen met 400 leerlingen hebben wij hier niet, be
hoeven hier altbans niet te zijn, en evenmin vindt men in
Leiden scholen met veel balsturige leerlingen en veel jonge
onderwijzers.
Nu gebruiken Burgemeester en Wethouders nog altijd de
oude argumentatie voor het behoud van het ambulantisme.
In het Ingekomen Stuk staat namelijk:
»Het hoofd wordt dan een vreemdeling op zijn eigen school,
kan niet meer zorg dragen voor de zoo noodige eenheid van
lichting in het onderwijs, kan geen toezicht meer uitoefenen
op de wijze waarop het personeel zich van zijn taak kwijt,
kortom hij kan niet meer aansprakelijk gesteld worden voor
den gang van zaken op zijne school."