98 .MAANDAG 21 MAART 1921. alle opzichten bevredigend te noemen is en dat er hoegenaamd geen reden is om in dit geval nog een verhoogde toelage toe te staan. Men kan dan ook met het voorstel van Burgemeester en Wethouders tevreden zijn en men zal eigenlijk moeten erkennen, dat moeilijk een ander voorstel gedaan kon worden, omdat het er toch niet om te doen is meer uit te geven dan ten behoeve van de dekking der kosten noodig is. De heer A. Elkerboijt. M. d. V. Ik kan mij volkomen vereenigen met het voorstel van den heer Heemskerk. Ik ben er ook van overtuigd dat, wanneer deze zaak in de commissie voor het georganiseerd overleg ter sprake ge komen was, zij, die nu het praeadvies verdedigen, een anderen kijk zouden gekregen hebben op hetgeen door de brugwach ters en havenrechercheurs gevraagd wordt. Mijnheer de Voorzitter. U zegt, dat voor de brugwachters en havenrechercheurs niet hetzelfde geldt als indertijd voor de politie. In het stuk van Burgemeester en Wethouders staat, dat bijvoorbeeld de brugwachters na verloop van 3 a 4 jaar geen nadeelig saldo op hun boekje zullen hebben. Ik heb hier een lijstje van iemand, die bijna 5 jaren brugwachter is en in diens boekje zou aan het eind van dit jaar een nadeelig saldo vermeld staan van ongeveer f 93. Burgemeester en Wethouders voeren aan, dat de werkuren van de brugwachters zoo belangrijk verminderd zijn, maar evengoed geldt dat voor de politieagenten, want had een politieagent aanvankelijk een werkweek van 78 uren, deze is teruggebracht tot 51 uren, terwijl de werkweek van de brugwachters van 81 tot 53 uren is verminderd. Wat de werkzaamheden van de brugwachters aangaat, deze zijn wel verminderd door het opengaan van de provinciale vaart, maar, terwijl die menschen vroeger waren vlak bij de brug, die zij bedienden, moeten zij thans door het samen trekken van drie posten veel grooter wandelingen maken. Bovendien moeten zij niet alleen de bruggen bedienen, maar is hun ook het onderhoud toegedacht, zoodat dientengevolge hun werkzaamheden zijn uitgebreid. Burgemeester en Wethouders zeggen in hun praeadvies, dat, nu de Zondagsdienst voor de brugwachters is afgeschaft, dezen geen pantalon en vest van blauw laken meer noodig hebben en dus niet behoeft te worden gevreesd, dat zij een tekort op hun kleedingboekje zullen hebben. Wanneer ik nu zeg, dat die pantalon en dat vest eenmaal in de acht jaar noodig waren en den prijs van f 55.vertegenwoordigden, dan ligt het voor de hand, dat uit het feit, dat die beide kleedingstukken niet meer behoeven te worden verstrekt, niet mag worden afgeleid, dat die menschen minder noodig hebben. Verder is door de brugwachters de klacht geuit, dat zij verplicht zijn hun schoenen te koopen bij de Jong in de Donkersteeg en daar 16.per paar moeten betalen, terwijl diezelfde schoenen in de coöperatie te krijgen zijn voor/12. per paar. Dit zijn redenen om te zijn tegen het voorstel van Burge meester en Wethouders en vóór het voorstel van den heer Heemskerk, dat strekt om de zaak in de commissie voor ge organiseerd overleg te doen bespreken. Wordt dit laatste voorstel niet aangenomen, dan zal ik tegenover het voorstel van Burgemeester en Wethouders een tegenvoorstel doen, strekkende om den brugwachters en havenrechercheurs het zelfde te geven als de politieagenten hebben gekregen. Ik kan mij niet vereenigen met het praeadvies van Burgemeester en Wethouders, die in deze zaak een tweeslachtige houding aannemen. De Voorzitter. Het is heel gemakkelijk om op die manier verwijten te doen, maar van een schuld als gij noemt vind ik in de opgave niets. Ik zou niet weten waar die vandaan zou moeten komen. Zelfs van degenen, die het laatst zijn aangesteld, heeft er nog geen enkele een schuld van ƒ93. de hoogste is slechts f 86,45. De heer de Lange. M. d. V. Zou het niet het beste wezen eerst te beslissen over het voorstel van den heer Heemskerk om de zaak aari te houden, want wij zijn nu reeds druk bezig over de zaak zelve te redeneeren? Ik wil wel verklaren, dat ik voor mij zelf geen uitstel noodig acht. Ik vind, dat de stukken, die ter visie hebben gelegen, ons volledig hebben ingelicht, maar ik durf er geen woord over te zeggen, voordat beslist is over de vraag of de zaak uitgesteld zal worden of niet. De heer Heemskerk. M. d. V. In tegenstelling met den heer de Lange ben ik door de stukken niet volkomen overtuigd. Er wordt onder anderen in hel praeadvies gezegd, dat sommigen van die brugwachters en havenrechercheurs een tegoed hadden, en ik neem dat aan, maar waar de regeling voor deze menschen is te toetsen aan die, voor de politie getroffen, zou ik willen vragen of bij de politie geen personen zijn, die een tegoed op hun boekjes hadden. Dat is uit de stukken niet duidelijk. Hier is de zaak anders behandeld dan bij de politie is ge beurd. De Commissaris van politie heeft de zaak besproken met de besturen van de verschillende organisaties van politie personeel, terwijl de directeur van den markt-en havendienst, zonder het personeel te hooren, zijn inlichtingen aan Burge meester en Wethouders verstrekt. Ik meente goeder trouw en ik zeg niet, dat die directeur ongelijk heeft ten aanzien van de verstrekte inlichtingen, maar hier hebben wij alleen ge kregen het persoonlijk inzicht van den directeur, terwijl het personeel niet is gehoord. Vandaar mijn voorstel om de zaak uit te stellen, opdat deze eerst in de commissie voor georganiseerd overleg kan worden behandeld en de directeur van den markt- en haven dienst met de vertegenwoordigers van het personeel ons inlichtingen zal kunnen verstrekken. De Voorzitter. Ik wensch nog even dit te zeggen, dat de uitgaven voor de kleeding van de politie veel grooter zijn dan die voor het personeel van den havendienst. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van den heer Heemskerk wordt in stemming gebracht en met 22 tegen 9 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: mevrouw BaartBraggaar, de heeren F. Eikerbout, Kuivenhoven, Schoneveld, van Stralen, Wilbrink, Oostdam, Meijnen, Sijtsma, Groeneveld, Wilmer, A. Eikerbout, Splinter, mevrouw Dubbeldeman—Trago, de heeren Stijnman, Knuttel, Bisschop, Eerdmans, Heemskerk, Rotteveel, Dubbelde man en van Eek. Tegen stemmen: de heeren Sanders, Bots, van der Lip, van der Pot, van Hamel, Huurman, de Lange, Mulder en de Voorzitter. In verband hiermede wordt punt 19 van de agenda afgevoerd. XX. Voorstel tot ontbinding van de overeenkomst in zake de ingebruikgeving van de benedenverdieping der voormalige Hoogere Burgerschool aan de Pieterskerkgracht ten behoeve van de Indische Postschool. (Zie Ing. St. No. 75.) De beraadslaging wordt geopend. De heer van Eck. M. d. V. Ik zal mij niet verklaren tegen dit voorstel van Burgemeester en Wethouders om de over eenkomst in zake de ingebruikgeving van de benedenverdieping der voormalige hoogere burgerschool aan de Pieterskerkgracht ten behoeve van de Indische Postschool, te ontbinden. Ik meen, dat deze zaak in het algemeen behandeld moet worden in verband met de belangen der Postschool en dat Leidsche belangen daarbij niet den doorslag mogen geven. Maar ik heb het woord gevraagd, omdat ik mij absoluut niet vereenigen kan met de wijze waarop de Minister in deze zaak is opgetreden noch met de wijze waarop Burgemeester en Wethouders op die wijze van optreden van den Minister gereageerd hebben. Het blijkt ook hier wel, dat het kwaad is met groote heeren kersen te eten, want dan gooien zij met de pitten. Het scheelt toch veel, hoe die kerseneters zich dan houden want dan zou het ook wel eens kunnen gebeuren, dat de groote heeren met die pitten wórden teruggeworpen. Nu lijkt het mij wel gewenscht, ook om algemeene redenen welke ik straks zal aanvoeren, dat wij toch eens even onder de oogen zien op welke wijze de Minister hier handelt met een contract. Er was overeengekomen dat, wanneer vóór 1 Augustus 1920 de overeenkomst niet was opgezegd, zij voor 5 jaren zou zijn verlengd. Een jaar na dien datum, in September 1921, komt de Minister tot de overtuiging dat het beter is, dat de Postschool wordt verplaatst. Dat wil ik aanvaarden; daartegen heb ik geen bezwaar. Maar een gewoon mensch zou zeggen: als ik een overeenkomst gesloten heb en er zijn dwingende redenen waarom ik meen te moeten verzoeken om van die overeenkomst ontheven te worden, dan begin ik eerst met te trachten mij ervan te overtuigen, of degeen met wien ik de overeenkomst aangegaan heb, ook die redenen billijkt en dus bereid is de overeenkomst mede te ontbinden. En bovendien dat spreekt van zelf zeg ik toe de schade, welke daaruit voortvloeien mocht, voor mijne rekening te zullen nemen. Wat doet de Minister? Hij laat heel gemakkelijk een brief schrijven aan het gemeentebestuur van Leiden en zegt een voudig, dat hij vertrouwt, dat die overeenkomst ontbonden zal worden. Dat is toch werkelijk geen manier van doenl Het is toch in hooge mate onbehoorlijk om, als men een overeenkomst heeft gesloten, te zeggen: ik vertrouw wel, dat het gemeentebestuur toestemming zal geven, dat die overeen-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 22