96 MAANDAG 21 MAART 1921. maar, toen zij eenmaal tot stand was gekomen, lag het voor de hand, dat wij die kleine scholen geen ambulant hoofd meer lieten houden. De heer Groeneveld heeft er aanmerking op gemaakt, dat de Raad daarin niet is gekend, en hij heeft het ons zelfs kwalijk genomen, dat wij een brief aan den Minister hebben geschreven buiten den Raad om. Ik zou niet weten, waarom wij in zake genoemde regeling aan de herhalingsschool den Raad hadden moeten kennen, terwijl wij natuurlijk volkomen het recht hebben om zonder den heer Groeneveld en den Raad daarin te kennen een schrijven tot den Minister te richten. Volgens den heer Groeneveld zal ons verzoek niet veel uitrichten, omdat Leiden wel een groote, doch geen toon aangevende gemeente is. Ik vind dit een zeer mooie trouvaille van den heer Groeneveld, maar ik heb niet gelezen dat de Minister gezegd heeft, dat alleen aan toonaangevende gemeenten dispensatie zal ver leend worden. Ik heb in de stukken gelezen, dat de Minister gesproken heeft van groote gemeenten. En nu meen ik, dat Leiden ook valt onder de groote gemeenten, waarop de Minister het oog moet gehad hebben. Dan heeft de heer Groeneveld gesproken over de kosten en de heer de Lange heeft hetzelfde chapiter behandeld. Het is mij niet mogelijk geweest, hoe gaarne ik het ook gewild zou hebben, om een overzicht van de kosten te geven. Ik heb reeds met een enkel woord gezegdwanneer de Raad mocht besluiten niet op ons voorstel in te gaan of de Minister mocht weigeren ons verzoek toe te staan, dan zullen wij voor de vraag komen te staan: wat nu? Ik heb reeds enkele dingen opgenoemd die in andere plaatsen noodig worden geacht; dat zou dan ook te Leiden moeten gebeuren, maar het is mij niet mogelijk geweest daar.van eenige kostenberekening te maken. Het betoog van den beer de Lange gaat eigenlijk naast deze zaak; de kwestie van het getal leerlingen per klasse is nu niet aan ,de orde. Ik kan den heer de Lange echter de verzekering geven dat deze zaak mijn volle aandacht heeften dat ik op alle mogelijke manieren zal probeeren het zoo te regelen, dat wij de overtollige onderwijskrachten zooveel mogelijk zullen kunnen missen; maar eerst moeten wij af wachten hoe het gaat met de kwestie van het ambulantisme. Eerst als wij weten hoe het daarmede afloopt, kunnen wij verdere maatregelen nemen. De heer Groeneveld zegt: wat beteekent uw beroep op den heer van der Molen? Ik kan evengoed andere heeren aanha len, die voor de afschaffing van het ambulantisme gesproken hebben. Dat weet ik ook wel en het zou weinig zin hebben gehad, wanneer ik alleen gezegd had: de heer van der Molen heeft in de Kamer gesproken vóór het ambulantisme. Maar waarom heb ik hem aangehaald Omdat de heer van der Molen uit ervaring sprak en medegedeeld heeft: ik heb in den mobilisatietijd den hoofden een klasse gegeven, wij moes ten wel, want er werden een massa onderwijzers in dienst geroepen; maar niet alleen naar mijne meening maar ook naar de meening van het Rijksschooltoezicht is de boel toen schromelijk in de war geloopen. Dus ik heb mij beroepen op de ervaring, welke de heer van der Molen als Wethouder van onderwijs heeft opgedaan toen te Rotterdam de hoofden in een klasse werden opge borgen. Ook naar mijne meening zal er, als de hoofden in een klasse worden opgeborgen, van controle niets meer terecht komen. Als de hoofden een eigen klasse krijgen en daardoor vreemdelingen in hun eigen school worden, dan moet de boel in het honderd loopen. Dit is mijne vaststaande meening en daarom wil ik trachten, wat de wet toelaat, dispensatie te krijgen. Dan ben ik verantwoord. De heer Sijtsrna wil alleen letten op de hoofden. Als er toevallig een oud hoofd bij is, dan zou hij zijn voor het vragen van dispensatie. Dit standpunt begrijp ik niet. Dan wordt het een personenquaestie. De heer Sijtsrna zegt: als de oude heer Hoeks een klasse heeft, dan kan hij de school niet meer leiden. Ik beweer: geen enkel hoofd, al is hij nog zoo jong en zoo krachtig, kan de school nog leiden als hij een eigen klasse heeft, en ik zie geen reden waarom de heer Hoeks niet een klasse kari heb ben evenals een ander hoofd, te meer omdat hij, evenals andere hoofden, voortdurend invalt bij ziekte van onderwij zers en dus het onderwijs geven volstrekt niet ontwend is. Ik moet tegenspreken, dat dit bijna niet voorkomt. Ik ben meermalen op een school gekomen dat het hoofd les gaf omdat een onderwijzer ziek was. Het is niet waar, dat het hoofd zelden een klas voor zijn rekening neemt bij afwezig heid van een onderwijzer. De heer Wilmer heeft nader zijn standpunt uiteengezet, maar hij zal moeten toegeven, dat wat hij medegedeeld heeft voor ons geen richtsnoer kan zijn. Ik heb reeds gezegd, dat de sub a genoemde scholen allen ongeveer gelijk staan, zij hebben hetzelfde aantal klassen, 12, en ongeveer hetzelfde aantal leerlingen. Nu zou ik wel eens willen weten, op welke wijze men hier een schifting zou moeten aanbrengen en voor welke scholen wij dispensatie zouden moeten vragen en voor welke niet. De heer Wilmer heeft trouwens hetzelfde betoogd toen hij meedeelde: ik heb gesproken met menschen, die er verstand van hebbende een wilde het verzoek beperken tot 3 scholen, een ander tot 4, misschien zou er nog wel een ander te vinden zijn die voor 5 scholen dispensatie zou willen vragen. Daaruit blijkt toch wel zeer duidelijk, tot welke willekeur het stand punt van den heer Wilmer aanleiding geeft. Was er tusschen de scholen groot verschil, dan zou ik het kunnen toegeven, maar al die scholen staan nagenoeg op één lijn en ik heb geen kans gezien er een paar uit te pikken, want terecht zou dan de Minister hebben gezegd: waarom vraagt gij wel dispensatie voor de scholen A, B en C en niet voor de scholen D, E en F? Ten slotte een enkele opmerking over het voorstel van den heer Sijtsrna. Dat voorstel is zeer willekeurig en het heeft mij eenigermate bevreemd. Verleden jaar heeft de heer Sijtsrna, bij de behandeling van de begrooting, een motie ingediend van denzelfden inhoud als thans het voorstel van Burge meester en Wethouders; hij heeft toen namelijk voorgesteld het ambulantisme af te schaffen aan de scholen aan de Boommarkt, de Aalmarkt, de Heerenstraat en aan de zwak- zinnigenschool. Hij was toen tevreden met de afschaffing van het ambulantisme aan de kleine scholen; nu gaat hijevenwel veel vei der en neemt maar een paar scholen, waar het ambu lantisme mag blijven bestaan, n.l. de scholen van den heer Hibma, van mejuffrouw Renaud en van den heer Hoeks. Voor een school als de leerschool, waar het hoofd voortdurend met de kweekelingen bezig moet zijn, zoodat daar het ambulan tisme uitermate noodig is, wil hij de ontheffing niet aanvragen, maar de heer Hoeks mag, omdat hij wat oud is, wel ambulant zijn. Dat is alles zeer willekeurig. Over de kwestie van de volgorde van stemmen wil ik nog opmerken, dat mijns inziens het voorstel van Burgemeester en Wethouders, als zijnde van de verste strekking, het eerst in stemming moet worden gebracht. Het voorstel van den heer Sijtsrna is geen amendement, doch een afzonderlijk voorstel. Ten slotte nog een opmerking in verband met hetgeen de heer Knuttel heeft gezegd. Deze heeft namelijk gezegd wanneer er van de zijde, waar men het ambulantisme bestrijdt, aan merking op gemaakt is, dat bij het bijzonder onderwijs het ambulantisme kan worden gehandhaafd, moet gij dat zoo verklaren, dat men van dien kant het bijzonder onderwijs zoo goed mogelijk wil inrichten. Ik wil gaarne aannemen, dat dat het standpunt van den heer Knuttel is, al doet daarbij wat zonderling aan zijn uitlating, dat, als hij zijn zin kreeg, het bijzonder onderwijs geheel van den aardbol zou ver dwijnen, maar uit hetgeen ik over die kwestie heb gelezen, heb ik nooit dien indruk gekregen. Ik heb nooit den indruk gekregen, dat die bemerking werd gemaakt uit zucht om het bijzonder onderwijs zoo goed mogelijk te doen zijn, integen deel, die opmerking maakte op mij veeleer den indruk hieruit voort te komen, dat men het 't bijzonder onderwijs benijdde, dat de hoofden daar ambulant kunnen zijn, terwijl dat bij het openbaar onderwijs verboden is. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik vraag het woord. De Voorzitter. Zoo komt er aan dat gekwezel nooit een eind. De heer Sijtsma. Ik meen, dat de Voorzitter allerminst van gekwezel mag spreken. Het kwezelen zal niet aan mijn kant liggen. De Voorzitter. Het woord is aan den heer Sijtsma. De heer Sijtsma. Ik heb met den heer van Gruting het door den heer van der Lip genoemd voorstel ingediend in een tijd, toen nog geen afschaffing van het ambulantisme bij de wet had plaats gehad. Toen hebben wij getracht er het beginsel in te brengenvermoedende, dat het voorstel van den heer Groeneveld zou worden verworpen, hebben wij ge dacht: laten wij het zoo eens probeeren. Wij hooren, dat de heer van der Lip er thans voor is; was hij er toen voor ge weest, dan zou het beginsel van het ambulantisme in de verordening neergelegd zijn en hadden wij daarop kunnen voortgaan. De Voorzitter. Het is niet te ontkennen, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders van de verste strekking is. Op verzoek van den heer van der Pot breng ik in de eerste plaats in stemming het voorstel sub a tot en met de woorden »nis. 1 tot en met 9", dus tot het woord»subsidiair". De beraadslaging wordt gesloten. Het eerste gedeelte van het voorstel van Burgemeester en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 20