94
MAANDAG 21 MAART 1921.
zitten, kan een leerling te veel zijn, juist doordat die leerling
blijft zitten.
Verder heeft de heer van der Lip geciteerd wat de Minister
in de Kamer omtrent deze zaak gezegd heeft. Ik wil even
vastleggen dat ook de Minister daar heeft gezegd, dat het
ambuiantisme reeds lang aan het aftakelen is, ook zonder
deze wetmaar hij wil het voor groote gemeenten nog moge
lijk maken dat het ambuiantisme kan blijven bestaan, en
daartoe behoort dan volgens den Wethouder ook Leiden,
want Leiden is een groote gemeente. Ik wil daartegenover
stellen, dat, zooals ik reeds zeide, in de »dorpen" Amsterdam,
Rotterdam en den Haag het ambuiantisme is of wordt afge
schaft. Misschien vindt men dat geen groote plaatsen, maar
het zijn toch plaatsen waarmede ernstig rekening zal worden
gehouden.
Ook heeft de heer van der Lip gezegd, dat het mogelijk
moet zijn voor oude hoofden uitzondering te maken en dat
ik geen enkele uitzondering zou willen toestaan. Dit moet ik
ontkennen. Reeds in eerste instantie heb ik gezegd, dat ik
het wel wil doen. Speciaal voor oude hoofden zou ik het wel
wenschen. Ik vind, dat het niet aangaat om een schoolhoofd,
dat in 20, 30 jaren niet voor de klasse gestaan heeft, nu weder
voor de klas te zettenzoo iemand is nog goed genoeg om
als schoolhoofd te fungeeren, maar hij is natuurlijk totaal
ongeschikt om nog als klasse-onderwijzer op te treden. Ik zou
niet willen, dat zoo'n oud schoolhoofd voor de klasse gezet
werd en als op dien grond een uitzondering werd gemaakt,
dan zou ik mij er niet tegen verzetten.
De Wethouder voert aan, dat een schoolhoofd les geeft in
geval van verhindering van den klasse-onderwijzer, maar vol
gens mijne inlichtingen is dit inderdaad niet het geval. Het
komt zoo goed als nooit voor.
Dat een schoolhoofd les geeft als een onderwijzer ziek of
om een andere reden afwezig is, is een hooge uitzondering;
als regel worden dan klassen gecombineerd of een kweekeling
voor een klasse gezet.
Verder heeft de heer van der Lip mij kwalijk genomen,
dat ik gezegd heb, dat hij een doordrijver is. Het spijt mij
wel, maar ik moet dat handhaven. Hij heeft zelf in de stukken
gezegd, dat de strijd over het ambuiantisme nu beslist was,
en erkend, dat hij tot de overwonnenen behoorde. Waar de
heer van der Lip onder die omstandigheden een voorstel
doet, waarbij aan 14 van de 17 lagere scholen het ambuian
tisme gehandhaafd blijlt, kan ik niet anders zeggen dan dat
wij met iemand te doen hebben, die het nooit opgeeft en
alles doet om een stukje van het verlorene te heroveren.
Dat is trouwens hier niet vreemd, het is herhaaldelijk voor
gekomen. Wanneer de Raad een geschil had met den heer
van der Lip, dan werd het door dezen altijd tot het uiterste
op de spits gedreven. Daarvan zijn tal van gevallen te
noemen.
Ik zou hiermede kunnen eindigen, maar ik wil ten slotte
nog dit zeggen. Het ambuiantisme zal toch niet blijven be
staan. De Minister heeft gezegd, dat het reeds lang aan het
aftakelen was, en door de nieuwe wet is het zeker ten doode
opgeschreven. Het is mogelijk, dat dit voorstel in den Leid-
schen Raad wordt aangenomen en het ambuiantisme dienten
gevolge nog eenige jaren te Leiden als een kasplantje wordt
in het leven gehouden, maar levenskracht heeft het toch
niet meer; het is stervende, het zal verdwijnen. Er zijn
dingen, welke zelfs een Wethouder van der Lip niet kan
tegenhouden, en daartoe behoort de afschaffing van het ambu
iantisme. Ik zeide reeds in eerste instantie, dat, als het
ambuiantisme hier blijft bestaan, de gemeente Leiden, gezien
het gebrek aan onderwijzers, op den duur geen geschikte
onderwijzers zal kunnen krijgen, omdat de onderwijzers niet
zullen solliciteeren naar een van de weinige plaatsen, waar
het ambuiantisme blijft bestaan.
De Voorzitter. Door meerdere leden is weer het woord
gevraagd, maar ik zou beleefd willen aandringen op het
betrachten van kortheid. Er is over deze zaak reeds zooveel
gepraat en er is moeilijk iets nieuws over in het midden te
brengen, zoodat het verloren tijd is, als wij er nog langer
over spreken.
De heer Wilmer. M. d. V. Ik zou niet voor de tweede
maal het woord hebben gevraagd, indien de Wethouder mij
niet had verzocht een nadere verklaring van mijn woorden
te geven en indien mij niet was gebleken, dat ook de heer
Groeneveld mijn bedoeling niet goed had begrepen.
Ik heb willen zeggen, dat te Leiden een paar scholen zijn,
waar een ambulant hoofd noodig is. Dat zal iedereen toe
geven, ook al is men geen voorstander van het ambuiantisme.
Ik heb enkele personen gesproken, die geen voorstanders
van het ambuiantisme zijn en mij toch toegaven, dat hier
eenige scholen zijn, waarvoor een ambulant hoofd volstrekt
vereischt is. Wordt dit voorstel van Burgemeester en Wet
houders verworpen, dan krijgen die scholen niet een ambu
lant hoofd. Het eenige middel om dat te bereiken is aan
neming van het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Men voegt mij hier toe: het voorstel van den heer Sijtsma.
Ik kom daar dadelijk op, maar dat was er nog niet, toen ik
die woorden sprak.
Daarna heb ik gezegd, dat het ook mij niet bijzonder aangenaam
is om voor dit voorstel van Burgemeester en Wethouders te
stemmen, al was het alleen maar om deze reden, dat wij iets
vragen waarvan wij 'wel verzekerd kunnen zijn dat het niet
verwerkelijkt zal worden, namelijk dispensatie voor 14 van
de 17 scholen. Ik meen toch, dat van te voren wel vaststaat
dat de Minister dat niet zal toestaan. Dan zou als het ware
de wet voor Leiden niet gelden. Die wet is eenmaal door de
Kamers aangenomen en moet dus gehandhaafd blijven.
Maar tevens heb ik gezegd, dat het gevaar het gevaar
in den geest van de bestrijders van het ambuiantismedat
aan het voorstel is verbonden, niet zoo groot is, juist omdat
wij zeker ervan kunnen zijn dat aan het voorstel van Burge
meester en Wethouders toch maar in zeer beperkte mate door
den Minister gevolg zal gegeven worden.
Nu vraagt de heer Sijtsma: waarom gaat ge dan niet mede
met mijn voorstel? Het is bijzonder lastig om hier eenige
scholen te gaan noemen. Ik heb bestrijders van het ambuiantisme
gesproken; zij noemden scholen, maar waren het niet met
elkander eens over het aantal. De een noemde er 3, de ander
4; misschien zijn er ook die het getal zouden willen stellen op 5.
Wanneer ik mijn stem zou geven aan het voorstel-Sijtsma,
dan zou het lang niet buitengesloten zijn, dat men mij morgen,
als ik andere menschen sprak, zou doen opmerken, en terecht:
maar die vierde school zou er ook nog wel bijgenomen moeten
worden.
Het was mij wel aangenamer geweest, wanneer de Wethouder
zelf het aantal van die scholen had beperkthij heeft voldoende
gegevens om dat te kunnen doen. Ik geloof niet, dat alle
9 scholen welke zijn genoemd sub a, van eenzelfde uitgebreidheid
zijn en dat zij alle op één lijn gesteld moeten worden. Ik
meen bijvoorbeeld, dat voor de school, die hier meermalen
is genoemd en waarvan het hoofd les geeft in de schoolbioscoop,
geen uitzondering behoort te worden gemaakt. Wanneer men
eenmaal als principe heeft aangenomen, dat het ambuiantisme
moet afgeschaft worden en dat hebben wij niet aan te
nemen maar dat is door de wet uitgemaakt dan moeten
wij niet voor een dergelijke school een uitzondering gaan
maken. Als het ambuiantisme wordt afgeschaft, dan zullen er
te Leiden speciale onderwijzers moeten zijn, die als plaats
vervanger optreden in geval van ziekte en dergelijke, en een
hunner zou dan ook den heer Bloemink kunnen vervangen
gedurende die 8 weken. Dit is het middel waardoor dit hoofd
gehandhaafd kan blijven als explicateur van de schoolbioscoop.
Wanneer men voor de enkele scholen ten aanzien waarvan
het volstrekt noodig is wil handhaven het ambuiantisme,
zoolang de door de wet geëischte reorganisatie nog niet haar
beslag gekregen heeft, dan kan men niet anders doen dan
stemmen voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Het voorstel-Sijtsma vind ik veel te gevaarlijk en ik ben bang
dat wij, als wij eenmaal drie uitzonderingen maken, die niet
voldoende zullen kunnen rechtvaardigenjuist deze drie en
niet meer. Wij hebben op dit oogenblik als Raad niet voldoende
gegevens ter beschikking om uit te spreken, dat het juist die drie
scholen moeten zijn en geen enkele andere.
De heer van der Lip heeft gezegd, dat het ambuiantisme
geworden is een politieke quaestie. Ik zou hem willen adviseeren
om met een dergelijke uitlating een beetje voorzichtig te zijn.
Het ambuiantisme is toch niet een quaestie van links tegen
rechts. Het feit staat toch vast, dat al zal de Wethouder
en verscheidene anderen in den lande daarop niet bijzonder
trotsch zijn een rechtsch Minister met een rechtsche
Kamermeerderheid het ambuiantisme in ons land heeft
afgeschaft.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik wil alleen nog iets opmerken
naar aanleiding van een van de argumenten van den Wethouder.
Toen de heer Meijnen zeide dat hij, als hij het openbaar
onderwijs zou willen benadeelen, niet beter zou kunnen doen
dan het met den heer Groeneveld eens te zijn, doch dat hij
zich verplicht achtte, ook als tegenstander van het openbaar
onderwijs, toch de belangen ervan te behartigen, heeft niemand
die woorden in twijfel getrokken. Maar niettegenstaande dit
veroorlooft de heer van der Lip zich om het van de voorstanders
van het openbaar onderwijs, die er voor geweest zijn, dat ook
de bijzondere scholen verplicht zouden zijn het ambuiantisme
af te schaffen, dit als een verdachte uiting te beschouwen en
te zeggen, dat wij blij hadden moeten zijn, dat het openbaar
onderwijs een voorsprong kreeg op het bijzonder onderwijs,
omdat het ambuiantisme aan de bijzondere scholen bleef. Hij
kan zich niet voorstellen, dat wij meenen, dat, zoolang er een
bijzonder onderwijs is, dit zoo goed mogelijk moet zijn, aan
gezien het den voorstanders van het openbaar onderwijs er
geenszins om te doen is ik zelf zou het bijzonder onderwijs