MAANDAG 21
MAART 1921.
93
afgedaan. Volgens den heer Meijnen moet het hoofd ambulant
zijn, omdat hij dan uitstekend op de hoogte kan blijven van
de leerlingen en hun vorderingen. Het hoofd weet dat dan
allemaal. De heer Wilmer heeft gezegd, dat wij niet mogen
zeggen, dat iemand onzin vertelt; maar de heer Meijnen moet
het mij niet kwalijk nemen, als ik zeg, dat het onzin is, dat
een hoofd de vorderingen zou kennen van 300 of 400 leer
lingen. Het kan van een hoofd niet gevergd worden, dat hij
alles weet; het is vrijwel een onmogelijkheid, dat hij op de
hoogte is van de vorderingen van eiken leerling afzonderlijk.
De heer Meijnen heeft nog eens gewezen op de noodzake
lijkheid, dat de heer Bloemink als leider van de schoolbioscoop
ambulant blijft, omdat hij anders, gedurende 8 weken per jaar,
als klasseonderwijzer vervangen moet worden. Ik ben het
daarmede niet eens en ik vind het nog veel erger, wanneer
de heer Bloemink elke week gedurende de helft van de
schooluren moet vervangen worden volgens het subsidiaire
voorstel van Burgemeester en Wethouders. Bovendien kan er
wel een andere regeling worden getroffen voor de school
bioscoop; ook mij lijkt de heer Bloemink een goed leider van
de schoolbioscoop, maar er zijn nog wel andere te vinden
ook wel onder de gewone onderwijzers die als zoodanig
kunnen optreden. Ik geef toe, dat niet iedereen het kan,
maar een voldoend aantal is er wel toe in staat.
Dit zijn echter alle bezwaren tegen de afschaffing van het
ambulantisme op zich zelf en die zijn wel overdreven.
Eenige jaren geleden is hier behandeld de kwestie van het
ambulantisme voor de herhalingsschool voor jongens. De Raad
heeft toen besloten daar het ambulantisme te handhaven
maar toen bleek, dat het schoolhoofd door ambulant te zijn
volgens de salarisregeling een veel lager salaris kreeg, heeft
hij eenvoudig een klasse genomen en is dus het ambulantisme
voor een stuk of wat rijksdaalders op den loop gegaan. Het
merkwaardige is, dat de Raad in die verandering niet is
gekend. Ik weet niet of mijn lezing van het geval juist is,
maar het is mij zoo medegedeeld.
De heer Meijnen erkent, dat het voorstel van Burgemeester
en Wethouders in strijd is met de bedoeling der wet, maar,
zoo zegt hij, ik vind de wet verkeerd en nu moeten wij
maar probeeren of wij die wet kunnen ontduiken. Dat woord
heeft hij wel niet gebezigd, hij heeft het wat gefatsoeneerd,
maar daarop kwam het toch neder.
Ik moet zeggen, dat wij hier toch raar sollen met de wet.
Als wij het hebben over de Zondagswet van 1815, dan heet
het: de wet is verouderd, maar wij zitten eenmaal aan de
letter van de wet vast; doch als wij hier behandelen de
kersversche Lageronderwijswet, dan zeggen sommige heeren:
men moet maar probeeren er onderuit te komen. Het is wel
wat anarchistisch.
De heer Meijnen verwacht niet veel van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders, maar het is volgens hem toch
wel goed als groote plaatsen als Leiden bij den Minister
aandringen om de wet anders toe te passen dan bedoeld was.
Ik geloof niet, dat dergelijk verzoek van Leiden erg veel
indruk zal maken. Leiden is wel een groote plaats maar
geen toonaangevende plaats. Andere plaatsen, die »ietwat"
grooter zijn, zooals Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage,
denken er niet aan om met dergelijk voorstel te komen. Ik
denk, dat het verzoek van Leiden wel op den achtergrond
gedrongen zal worden tegenover hetgeen men in die veel
grootere plaatsen doet.
De heer Wilmer zegt voor het voorstel van Burgemeester
en Wethouders te zullen stemmen, omdat hij geen uitzonde
ringen wil afsnijden. De heer Wilmer kan dan evengoed voor
als tegen het voorstel stemmen. Hij is blijkbaar ook van
meening, dat er wel schoolhoofden in aanmerking komen om
voor een klasse te staan, en als hij nu voor dit voorstel
stemt, dan maakt hij ook onmogelijk deze uitzondering, dat
die schoolhoofden werkelijk een klasse krijgen.
Het is jammer, dat het voorstel van mijn partijgenoot van
Eek, dat beoogt deri leden gelegenheid te geven over een
voorstel blanco te stemmen, nog niet aangenomen is; dan
zou de heer Wilmer nu blanco kunnen stemmen. Of hij voor
of tegenstemt, er gebeurt altijd voor de helft wat hij niet wil.
De heer de Lange heeft erop gewezen, dat wij hier te veel
onderwijzers hebben. Als hij minder onderwijzers wil hebben,
dan zal hij er aan moeten medewerken om de hoofden voor
de klasse te zetten: dat haalt aan elke school een onderwijzer
uit. Ook een weg om te bezuinigen.
Ook heeft de heer de Lange gezegd, dat hij zou opkomen
voor het openbaar onderwijs. Ik denk hier aan het spreek
woord als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen
Dat de heer de Lange zoo groote bewonderaar van het open
baar onderwijs is, geloof ik. nog niet. Hij zal wel veel meer
voor het bijzonder onderwijs voelen. Ik denk althans, dat hij
veel sterker voorstander van het bijzonder onderwijs is dan
ik daarvan een tegenstander ben.
De heer de Lange gelooft het misschien niet, maar zoo
heel veel bezwaar hebben wij niet tegen het bijzonder onder
wijs, aangezien wij er in de practijk zoo weinig last van
hebben. Het bijzonder onderwijs is in hoofdzaak bedoeld om
den kindertjes een anti-socialistische opleiding te geven en
heel wat bezitters hebben als een soort verzekeringspremie
tot behoud van het kapitalisme hun goede geld gegeven om
de bijzondere school te steunen.
De bijzondere scholen zijn er echter niet van vandaag of
gisteren, integendeel, zij bestaan reeds vele jaren en wij weten
bij ervaring, dat het een zeer onsoliede verzekering is. Wan
neer ik in onze partij rondzie, ontdek ik daar altijd massa's
partijgenooten, die hun opleiding hebben gekregen op bijzon
dere scholen, en ook in de communistische partij zijn er velen
van dezulken. Uit dit oogpunt zijn wij dus niet zoo erg bang
voor de bijzondere scholen. De practijk leert wel, dat er van
die bedoeling niet veel terecht komt.
Den heer de Lange zou ik in .overweging willen geven
om, als hij bezuinigen wil, te zorgen, dat aan elke school
een leerkracht minder komt, en dat bereikt men door afschaf
fing van het ambulantisme. In dit verband wijs ik er op,
dat, wanneer wij aan de openbare scholen zoogenaamde
meertallige onderwijzers hebben, die geheel voor rekening
van de gemeente komen, terwijl deze dan bovendien nog ver
plicht is de bijzondere scholen op kosten van de gemeente
in de gelegenheid te stellen in dezelfde verhou ling meertallige
onderwijzers te nemen. Dat kost duizenden en duizenden
guldens. Ik heb de vorige maal gevraagd of wij van Burge
meester en Wethouders omtrent de kosten daarvan iets zouden
vernemen, maar dezen hebben daaromtrent niets medegedeeld.
Het is echter zeker, dat het aan de gemeente duizenden zal
kosten. Indien men daarop bezuinigt, kan het misschien wat
beter opschieten met de verstrekking van premievrij pen
sioen.
Volgens den heer van der Lip is deze zaak te veel ver
politiekt en hij deelde mede, dat de Bond van Nederlandsche
Onderwijzers zelfs leden heeft geroyeerd, omdat dezen een
adres tot behoud van het ambulantisme hadden onderteekend.
Hij vindt dat verkeerd, maar ik begrijp dat niet van hem.
Als men lid is van een organisatie, welke een programma
heeft, waarin eischen zijn opgenomen, is men toch verplicht
achter die eischen te staan en die te onderschrijven? Kan
men dat niet, dan moet men uit die organisatie verdwijnen.
Het ligt voor de hand, dat een organisatie haar leden royeert,
die in strijd met haar programma handelen. Dat heeft met
politiek niets te maken; het is een doodgewone zaak.
De heer van der Lip heeft nog aangehaald wat de heer
van der Molen in de Tweede Kamer over deze zaak heeft
gezegd, maar dat gaat langs mij heen, want wat kan het mij
nu toch schelen wat de heer van der Molen er van heeft
gezegd? Wij weten nu eenmaal, dat de heer van der Molen
een voorstander van het ambulantisme is, en het is een klein
kunstje daartegenover de meening te stellen van andere
Kamerleden, die tegenstanders zijn van het ambulantisme,
maar het zou geen zin hebben. De heer van der Molen heeft
het speciaal gehad over Rotterdam, maar ik zou daartegen
over kunnen stellen het oordeel van den Rotterdamschen
Wethouder van onderwijs een collega dus van den heer
van der Lip die er niet aan denkt het ambulantisme op
de scholen daar te handhaven.
Er is geen quaestie van. Onlangs nog heb ik dien Rotter
damschen Wethouder gesproken en ik zou, in tegenstelling
met wat de heer van der Molen gezegd heeft, naar voren
kunnen brengen wat Wethouder de Zeeuw gezegd heeft. Maar
waarom zou ik het doen? Wat geeft het? Mr. van der Lip
zal wel weten, dat de Zeeuw is een tegenstander van het
ambulantisme.
Juist, een sociaal-democraat, zegt de heer van der Lip.
Wat beteekent dat? Ja, de Zeeuw is sociaal-democraat en in
ons programma staat, dat wij ijveren voor afschaffing van
het ambulantisme. Wij hebben een programma, waarin
positieve eischen staan, in tegenstelling met andere partijen,
die wel programma's hebben doch die daar in niets positiefs heb
ben staan. Daarvan kan men altijd maken wat men wil.
Heden zullen wij wel weder beleven, dat een Raadsfractie,
die twee leden telt, zooals steeds verdeeld stemt.
De heer van der Pot vraagt, hoe ik dat weet. Als ditmaal
de vrijzinnig-democratische Raadsfractie, waarop ik het oog
heb, eensgezind is, dan is dat een groote uitzondering. Tot
nog toe heb ik het groote nut van die fractie in den Raad
niet kunnen ontdekken. Of die beide heeren er zijn of niet
zijn, het blijft wat betreft den uitslag der stemmingen precies
hetzelfde.
De heer van der L>p zegt, dat het verplaatsen van de
leerlingen van de eene school naar de andere zoo moeilijk is;
dat gaat niet: want men stelle zich voor, dat er op de andere
school geen plaats is; wat dan? Maar als een leerling moet
doubleeren en in een klasse aan dezelfde school blijft zitten,
dan kan het ook gebeuren dat er in die klasse geen plaats
is. Wat moet er dan gebeuren? Ik begrijp de vraag van den
heer van der Lip niet. In de klasse, waar een leerling blijft