92 MAANDAG 21 MAART 1921. Ik geloot, dat al deze redenen die ik opgenoemd heb toch meer gewicht in de schaal kunnen leggen dan het geval, dat de heer Sijtsma als voorbeeld heeft genomen om dispensatie te vragen. Hij stelt het geval, dat het hoofd eener school wat oud is geworden en vele jaren geen klasse heeft gehaddat is, zegt hij, een geval waarin men dispensatie kan vragen. Ik ben dit met eens, dat zou voor mij juist nooit een reden wezen, om dispensatie te vragen. Een hoofd, al was hij 70 jaar, moet, als het noodig is, een eigen klasse kunnen hebben. Bovendien gaat dat in Leiden niet op, want al de hoofden van scholen geven les; als een onderwijzer ziek of afwezig is, staat het hoofd voor de klasse, zoodat ik wel mag zeggen dat geen enkel hoofd hier ter stede het les geven heeft afgeleerd. Er is geen enkele reden waarom de heer Hoeks niet een heel goed klasse-onderwijzer zou zijn en ik zou dan ook nooit mijn medewerking willen verleenen tot het vragen van dispensatie, alleen op grond dat het hoofd jarenlang geen eigen klasse heeft gehad. De heer Sijtsma voegt mij toe, dat men te Amsterdam voor die gevallen dispensatie heeft gekregen, maar daarmede hebben wij niets te maken. Wij hebben hier zelfstandig te beoordeelen of voor onze scholen dispensatie zal worden gevraagd en op welken grond dat zal gebeuren. Nog een enkel woord over de overgangsbepaling, die in de wet is opgenomen. Iedereen zal het er over eens zijn, dat het een allesbehalve gelukkige bepaling is, dat aan de verplichting van het vierde lid van artikel 27 moet voldaan zijn op 1 Januari 1923, tenzij vóór dat tijdstip aan de school een vaca ture is ontstaan. Het gaat toch uiterst moeilijk om, als men er niet op inge richt is, bij het ontstaan van een vacature het hoofd plotse ling een eigen klasse te geven. Ik mag aannemen, dat de Minister zelf overtuigd zal zijn van het minder gelukkige van een dergelijke overgangsbepaling en daarin misschien aan leiding zal vinden dispensatie te verleenen of, indien hij daar tegen bezwaar heeft, in elk geval conform ons subsidiair voorstel een dispensatie te geven voor ten hoogste 12 uren per week. Ik zal mij niet begeven in bespiegelingen omtrent de vraag of, indien de Raad ons voorstel mocht aannemen, de Minister de dispensatie zal verleenen of weigeren. Dat weet niemand. De heer Sijtsma. Wij weten er wel iets van. De heer van der Lip. De heer Sijtsma weet dat ook niet. Hij meent wel, dat hij het weet, maar dat is niet zoo. Ik geloof, dat wij verstandig zullen doen de zaak geheel op zich zelf te beoordeelen en de beslissing dan verder aan den Minister over te laten. Willigt de Minister het verzoek niet in en beslist hij, dat de hoofden direct een klasse moeten hebben, dan zullen wij dat besluit van den Minister natuurlijk moeten eerbiedigen, maar dan dragen wij althans de verant woordelijkheid niet. Het zou ook kunnen gebeuren, dat de Minister zeide: ik wil het voorloopig toestaan, totdat het onderwijs gereorganiseerd zal zijn in verband met de invoering van de zeven leerjaren enz. In dit verband wil ik er even op wijzen, dat de heer de Lange zich vergist heeft, toen hij zeide, dat reeds het volgende jaar het zevende leerjaar moet worden ingevoerd. In artikel 203 wordt het recht gegeven, om tot 1924 de scholen uit minder dan 7 klassen te doen bestaan. Dat artikel spreekt over de jaren 1922 tot en met 1924, dus het jaar 1921 wordt er niet in genoemd; en om die leemte aan te vullen is het Koninklijk besluit verschenen, waarop de heer de Lange wees. Wij hebben dus tot 1 Januari 1924 den tijd om het zevende leerjaar in te voeren en de Minister zal misschien reden vinden om met het oog hierop, althans voor de eerstkomende jaren, dispensatie te verleenen. Ik zal mij daarin echter niet verder verdiepen; de Minister zal moeten beslissen en die beslissing zullen wij, als de Raad met ons voorstel meegaat, dienen at te wachten. Mocht de Minister het verzoek afwijzen, dan zullen wij verder moeten zien hoe er een op lossing kan gevonden worden. Het is niet zoo'n gemakkelijke zaakde heer de Lange sprak terecht van een puzzle. De heer Wilmer heeft ons aangeraden ons verzoek sub a te beperken. Ik zou een dergelijken raad gaarne in overweging nemen, maar ik moet eerlijk zeggen, dat ik niet goed heb begrepen hoe hij het verzoek zou willen beperken, ik meen tot enkele scholen, maar de heer Wilmer zal moeten toegeven, dat, wanneer wij uit al die scholen, welke geheel op één lijn staan, er eenige uitpikken en daarvoor dispensatie vragen en voor de andere niet, men ons terecht zal kunnen tegemoet voeren: gij hebt 9 scholen, die alle in dezelfde conditie ver- keeren, en voor enkele vraagt gij dispensatie. Bestaan dan voor die andere scholen uw bezwaren niet? Het kan echter zijn, dat ik den heer Wilmer verkeerd begrepen heb. Ik meen, dat wij dispensatie moeten vragen of voor alle scholen of voor geen van allen. Maar wellicht zal de heer Wilmer straks nog zijne bedoeling verduidelijken. Zooals ik zei, ik heb hem niet al te best begrepen. Ik hoop van ganscher harte dat de Raad ons voorstel zal aannemen en nog meer hoop ik, dat de Minister de termen zal vinden om ons verzoek toe te staan. Ik ben een groot voorstander van het ambulantisme, zegt de heer Groeneveld. Dat is volkomen waar. Hij voegde daaraan echter toe, dat ik nog al eens mijn zin weet door te drijven. Ik zal niet zeggen, dat ik mij een dergelijke uitspraak van den heer Groeneveld bijzonder aantrek, maar ik wil toch verklaren, dat ik niet uit een soort van doordrijverij maar louter uit liefde tot de taak, welke mij opgelegd is, en die bestaat in hét behartigen van de belangen van het openbaar onderwijs, tot dit voorstel gekomen ben. Zoolang ik op deze plaats zit, zal ik met al mijn kracht de belangen van het onderwijs behartigen en ik moet onderstrepen wat van anderen kant heden reeds gezegd is: namelijk dat het zeer merkwaardig is, dat de voorstanders van het bijzonder onderwijs, met be trekking tot de behartiging van de belangen van het openbaar onderwijs, beter op hun post zijn, dan de voorstanders van het openbaar onderwijs. Ik heb al eens meer opgemerkt, dat dergelijke maatregelen, die mijns inziens het belang van het openbaar onderwijs moeten schaden, juist verdediging vinden van de zijde van de voorstanders van dat onderwijs, zoodat het een geluk mag heeten, dat de belangen van het openbaar onderwijs niet alleen zijn toevertrouwd aan hen, die als voorstanders van dat onderwijs bekend staan. De Voorzitter. De heer Sijtsma heeft een amendement ingediend om het voorstel van Burgemeester en Wethouders sub a en te vervangen door: »Ons College te machtigen den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te verzoeken ontheffing te ver leenen van de verplichting, genoemd in art. 27 lid 4 der Lager-Onderwijswet 1920 voor het hoofd der openbare Meis jesschool 2e klasse, der openbare Jongensschool 2e klasse en der openbare lagere school 3e klasse no. 7 aan den Zuidsingel." Het amendement van den heer Sijtsma wordt voldoende ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraad slaging uit. De Voorzitter. Wenscht de heer Sijtsma zijn amendement nog nader toe te lichten? De heer Sijtsma. M. d. V. De Wethouder heeft gezegd, dat hij er nooit toe zou kunnen komen om voor een oud school hoofd dergelijke dispensatie te vragen: die moet dan ook maar voor de klasse staan. Ik heb den heer Hoeks jaren* lang gekend en ook uit het geen uit de kringen der onderwijzers van hem wordt getuigd waardeer ik hem als klasse-onderwijzer ook, maar een hoofd der school heeft nog meer te doen dan alleen voor de klasse te staan. Hij heelt het geheele bewind van de school te voeren hij krijgt daarvoor dan ook f 800.meer dan een onderwij zer met dezelfde bevoegdheid. Als men ouder wordt en men is in al die jaren aan het klassenonderwijs ontwend, dan kan men het niet dadelijk zoo goed doen als vroeger. Ik acht dit een bezwaar, dat men voor een paar jaar van een oud man zal eischen dat hij zich daar voor nog inspant. Zooals ik reeds zeide, te Amsterdam heeft men ook dispen satie gevraagd in zulke gevallen en verkregen. Daarom heb ik juist gemeend deze school bij de twee dubbele scholen te moeten nemen. Wat de beide andere scholen aangaat, de een is een school van 14 of meer klassen, waar het hoofd nog meer te doen heeft dan aan een gewone school, maar ik neem deze scholen er bij ook met het oog daarop, dat de Minister, als hij dis pensatie verleent, gelijk hij in het geval-Heerlen heeft gedaan, daaraan zal toevoegen, dat de scholen moeten worden gewij zigd in scholen met 7 leerjaren, aangezien de wet dat reeds voorschrijft. Op dien grond moeten wij durikt mij voor die twee gevallen dispensatie vragen wij kunnen daarmede succes hebben, met de andere gevallen niet. Ik handhaaf dan ook mijn voorstel en hoop, dat het bij mannen als de heer Wilmer, die reeds in dien geest een balletje opwierp, steun zal vinden. De heer Groeneveld. M. d. V. Ik wensch nog enkele opmerkingen te maken naar aanleiding van hetgeen over deze zaak is gezegd. De heer Meijnen heeft eigenlijk niets anders gedaan dan het ambulantisme behandeld, dat, naar het oordeel van mij, andere Raadsleden en ook van den Wethouder, niet aan de orde is. Het gaat niet over het ambulantisme: deze zaak is aati die school moeten verbinden, maar die andere kracht zou alleen werk hebben te doen gedurende de 8 weken dat de heer Bloemink afwezig is.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 16