90
MAANDAG 21
MAART 1921.
geen ambulante hoofden; men vindt ze alleen nog op de
scholen met 12 of meer klassen. Als men als regel nam, dat
men uit al die scholen het ambulantisme niet zou mogen
verbannen, dan zou het geheele wetsartikel op het lager
onderwijs van nul en geener waarde zijn, doch dat rnoet men
zich maar niet voorstellen.
Nu ben ik toevallig eenigszins op de hoogte, hoe men van
boven af daarover denkt. Ik kan mededeelen, dat, wat betreft
de gevallen uit Amsterdam, nog maar in drie gevallen toe
gestaan is dat het hoofd der school ambulant mag blijven en
het geldt voor drie hoofden, die den leeftijd van 62, 63jaren
bereikt hebben. In zoodanig geval kan ik mij dan ook heel
goed voorstellen, dat het toegestaan wordt; ik zou mij er
mede kunnen vereenigen dat in zoo'n geval een schoolhoofd,
die zijn geheele leven ambulant is geweest, ervan ontheven
wordt om aan 't eind van zijn schooltaak weder een vaste
klasse voor zijne rekening te hebben.
Ook kan ik mij voorstellen, dat dergelijke vergunning verleend
wordt wat betreft hoofden van groote scholen, met 14 of
16 klassen, zooals bijvoorbeeld geschied is te Heerlen; daar
is toestemming gegeven dat het hoofd der school ambulant
blijft, echter onder voorwaarde dat zoo spoedig mogelijk die
school wordt vervormd, gelijk het ook volgens de wet moet,
en wordt gesplitst in 2 scholen van 7 klassen.
In zoodanig geval verkeeren wij ook wat betreft twee scholen.
Dan zou nog in aanmerking komen de school van den heer
Hoeks, een schoolhoofd, dat altijd zeer ijverig gewerkt heeft
en van groote plichtsbetrachting blijk heeft gegeven. Thans
op 62- of 63-jarigen leeftijd gekomen, zou het onbillijk zijn
gedurende die laatste jaren hem nog voor een klas te plaatsen.
In dergelijke gevallen zou men succes hebben met het aanvragen
van dispensatie en mijns inziens ook met recht.
Zooals nu de opvatting is van den Onderwijsraad en van
degenen, die er verder over te zeggen hebben, zullen wij niet
vergunning krijgen om de overige hooiden van onze scholen
ambulant te doen blijven.
Aangezien ik dus meen, dat het voorstel van Burgemeester
en Wethouders gelijk het daar ligt, toch geen succes zal hebben
succes zooals ik dan ook niet wenschelijk acht stel
ik voor om in het voorstel van Burgemeester en Wethouders
in plaats van a en b te lezen:
»ons College te machtigen den Minister van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen te verzoeken ontheffing te verleenen
van de verplichting, genoemd in artikel 27 lid 4 der Lager-
Oiiderwijswet 1920 voor het hoofd der openbare Meisjesschool
2e klasse en der openbare lagere school 3e klasse No. 7 aan
den Zuidsingel."
Dn zijn gevallen waarvoor wij met alle recht en reden
dispensatie kunnen vragen en waarin wij ook kans zullen
hebben haar te krijgen.
Er wordt geïnterrumpeerd: en de Leerschool? Van zeer
bevoegde zijde is mij medegedeeld, dat men er niet aan denkt
voor leerscholen dispensatie te geven. Bij de Rijksleerscholen
zijn er geen ambulante schoolhoofden meer en het zou dwaasheid
zijn dat, terwijl de Regeering voor de Rijksleerscholen geen
ambulante hoofden wil hebben, men die wel aan de gemeentelijke
leerscholen zou toestaan.
Ik acht het ook niet noodig, al zal ik niet pogen dit van
avond nader te motiveeren. In elk geval zouden wij met
dergelijke aanvraag geen succes hebben. Laten wij niet meer
vragen dan wij verkrijgen kunnen en dan hoog noodig is.
De heer de Lange heeft betoogd, dat wij te veel onder
wijzers hebben. Daaronder rekent hij zeker ook de hoofden.
Dat is den geheelen dag nog niet ter sprake gekomen. Wij
moeten dus niet vergeten, dat wij ons ook financieel daardoor
zullen bevoordeelen.
Wanneer waar was wat de heer de Lange zeide: wij,
menschen van de rechterzijde, moeten de openbare school
nog beschermen tegen de vrienden van die school, dan zou
ik op de financieele gevolgen niet zien, maar ik geef den
heeren de verzekering en ik mag in dit opzicht evengoed
als de heer de Lange voor mijn gevoelen waardeering vragen,
omdat ik jarenlang bij het onderwijs ben geweest dat
zonder een ambulant hoofd het onderwijs ook vruchtdragend
kan zijn en de school een meer harmonisch geheel zal worden,
dan wanneer er een ambulant hoofd de alleenheerschappij
voert, zooals thans in groote scholen geschiedt.
tegenover den man van gezag, den heer Meijnen, op wien
telkens is gewezen ik erken hem ook gaarne als een man
van gezag, al is hij ook al reeds een poosje uit de school
mag ik wel noemen den heer Vergouwen, ook een hoofd van
een bijzondere school, die indertijd met mij heeft voorgesteld
het ambulantisme al te schaffen. Als men.den heer Vergouwen
niet zoo ernstig wil nemen aan de overzij, wat mij ver
wondert, zal ik een paar hoofden van openbare scholen noemen,
in de eerste plaats den heer Gerhard te Amsterdam.
De heer van ter Lip. Die is eerst van een andere opinie
geweest.
De heer Sijtsma. De man heeft als ambulant hoofd een
andere opinie gekregen, dat pleit voor mijn zaak.
Verder wijs ik op den heer Klaas de Vries, die van Enschede
naar Amsterdam is gekomen.
De Voorzitter. Een man van niets!
De heer Sijtsma. Gij kunt gemakkelijk zeggen, dat deze
geen goed onderwijzer is, maar zoo'n uitspraak berust op niets.
Maar dan wil ik Dr. Gunning noemen, om diens oordeel zal
de heer Pera zeker niet lachen. Hij heeft alleen eerbied voor
het openbaar onderwijs en de openbare klassenonderwijzers,
welke hij als Schoolopziener heeft leeren kennen. Aan hem
heb ik voor een deel de argumenten ontleend, welke ik twee
jaren geleden heb aangevoerd voor de afschaffing van het
ambulantisme.
De heer van der Lip. M. d. V. Het is mijns inziens een
tamelijk onaangename taak om te moeten debatteeren over
het ambulantisme. In de eerste plaats omdat het een zeer
afgezaagde kwestie is, wij hebben deze kwestie al zoo dikwijls
hier in den Raad behandeld en bij die gelegenheden reeds
zooveel argumenten pro en contra gehoord, dat het moeilijk
is nieuwe gezichtspunten te openen; en in de tweede plaats
omdat de kwestie geheel verpolitiekt is. Het optreden van
den Bond van Nederlandsche Onderwijzers is reeds jarenlang
geweest één heftige strijd tegen het hoofdschap, hetgeen mijns
inziens neerkomt op een strijd tegen het gezag in de school.
Jarenlang heeft de Bond de leuze gevoerd, dat het hoofd der
school in een klasse moet worden opgeborgen en zoo onscha
delijk moet worden gemaakt, omdat van toezicht, ook op de
jongere leerkrachten, geen sprake mag zijn; de onderwijzers,
ook de jonge, weten alles evengoed als het hoofd der school.
Dat het geheel een politieke kwestie is geworden, blijkt
ook wel uit het volgende. Ik heb in het blaadje «Openbaar
Onderwijs", in een verslag van de Leidsche Bondsafdeeling
gelezen, dat in het begin van het jaar drie leden moesten
worden geroyeerd, omdat zij het adres van den heer Sehilt-
huizen, waarin handhaving van het ambulantisme gevraagd
werd, onderteekend hadden en weigerden aan het verzoek
van het Bestuur, om die handteekening terug te nemen, te
voldoen. Zoo gaat de Bond te werk; hij zegt: als gij een
adres onderteekent tot handhaving van het ambulantisme,
dan moet gij uit den Bond
De heer Knuttel. Natuurlijk!
De heer van der Lip. Ik vind het niet zoo natuurlijk, dat
iemand over dit onderwerp geen afwijkende meening mag
hebben. Dat is zuiver terrorisme.
En nu hebben allen, die met den Bond sympathiseeren
natuurlijk ook tot taak, om het ambulantisme te bestrijden
a tort et a travers. Wij hebben het heden weder gehoord in
de rede van den heer Groeneveld. Geen één school is zoo
groot, dat het hoofd ambulant mag zijnzonder pardon moeten
alle hoofden een eigen klasse hebben.
Nu zal ik gelukkig over de kwestie van het ambulantisme
zelf' niet veel behoeven te zeggen. De heer Meijnen heeft een
uitnemende rede gehouden vóór het ambulantisme en ik zie
geen kans zijn betoog te verbeteren. De heer Meijnen is boven
dien op dit punt veel meer deskundig dan ik en ik mag
zeker wel aannemen, dat zijn gezaghebbend woord niet nage
laten heeft indruk te maken op de leden van den Raad.
Bovendien dit heeft de heer Sijtsma terecht opgemerkt
en in zoover ga ik met hem accoord gaat het nu niet,
zooals vroeger toen wij in den Raad over dit onderwerp
debatteerden, over de vraag: vóór of tegen het ambulantisme.
Toen had de Raad er nog over te zeggen. Thans is de zaak
bij de wet beslist en gaat het alleen maar over de vraag:
zijn hier gevallen aanwezig welke ons recht, geven om
dispensatie te vragen.
De heer Groeneveld heeft aangehaald ons praeadvies van
November 1920, waarin wij gezegd hebben, dat de strijd over
het ambulantisme beslist is ten voordeele van de bestrijders
ervan. Wij blijven geheel daarbij. Het is nu alleen de vraag,
of hier de bijzondere gevallen aanwezig zijn, waarvan ge
sproken wordt in artikel 27, 4de lid der Lager-Onderwijswet.
Het zij mij echter toch vergund eerst een enkele opmer
king te maken over het ambulantisme zelf.
Ik wil dan even mededeelen wat in de Kamer is gezegd
door den heer van der Molen, zeker ook op dit gebied een
man van veel gezag.
Bij mij niet, zegt de heer Knuttel. Dat geloof ik gaarne,
maar dat komt er minder op aan.
De heer van der Molen heeft dan in de Tweede Kamer gezegd
«Heeft de school 10, 12 a 14 onderwijzers en men geeft
dan het hoofd een klasse, dan is dat een rechtstreeksche aanval
op de school. Dan kan het hoofd niet controleeren, wat elders
in de school gebeurt, en dat is niet in het belang van het