31 wezen, inlichtingen betreffende den dienst door of namens hem kunnen worden gegeven. Artikel 10. Zonder voorkennis van het hiertoe aangewezen lid van het College van Burgemeester en Wethouders is hij niet langer dan 24 uren uit de gemeente afwezig; zonder toe stemming van Burgemeester en Wethouders, niet langer dan vier etmalen. Artikel 11. Onverminderd het bepaalde bij artikel 1 van de verorde ning betreffende het toezicht op den gezondheidstoestand van de ambtenaren, beambten en werklieden in dienst bij de gemeente Leiden, geeft de Directeur, indien hij verhinderd is zijn betrekking waar te nemen, zoo spoedig mogelijk daar van kennis aan het daartoe aangewezen lid van het College van Burgemeester en Wethouders, met vermelding van de reden der verhindering. Artikel 12. In geval van verhindering of ontstentenis wordt hij ver vangen op de wijze door Burgemeester en Wethouders te bepalen. Artikel 13. Het is hem niet geoorloofd praktijk uit te oefenen, waar onder consultatieve praktijk. Artikel 14. De Directeur heeft recht op een jaarlijksch verlof van een maand, in overleg met hem door Burgemeester en Wethou ders te bepalen. Artikel 15. De eed of belofte, bedoeld in artikel 15 van de verorde ning van 20 September 1917 (Gem. Blad N°. 32), laatstelijk gewijzigd bij verordening van 23 Februari 1920 (Gem. Blad N°. 8), wordt afgelegd in handen van Burgemeester en Wet houders. N°. 55. Leiden, 17 Februari 1921. Tot dusver werd het besluit van de Gedeputeerde Staten waarbij de gemeentebegrooting werd goedgekeurd, tevens aangemerkt als de algemeene machtiging voor het aangaan van kasgeldleeningen, tot het op de begrooting uitgetrokken bedrag. Ons College kon derhalve, zonder voorafgaand raads besluit, en zonder nadere goedkeuring daarvan door de Gedeputeerde Staten, naar gelang van de behoefte kasgeld opnemen, mits het maximum, in de begrooting vermeld, niet overschrijdende. Gedeputeerde Staten deelden onlangs bij Prov. blad No. 118 van 1920 aan de gemeentebesturen mede, dat hun besluit tot goedkeuring van de begrooting voortaan de algemeene machtiging, boven bedoeld, niet meer inhoudt en dat zij, voor zoover niet ter zake eene verordening ex art. 114bis der gemeentewet anders bepaalt, voor elke kasgeldleening een raadsbesluit, noodig acht en dat hunne goedkeuring behoeft. Aangezien het opnemen van kasgeld slechts in de hoogste noodzakelijkheid geschiedt, zou de strikte toepassing van dit voorschrift meebrengen, dat de Raad herhaaldelijk tusschen- tijds zou moeten worden bijeengeroepen, alleen om, ter vol doening aan een administratief voorschrift, een besluit te nemen tot opneming van kasgeld, of tot verlenging van promessen. Het is duidelijk, dat deze gevolgen, al ware het slechts met het oog op de daarmee gepaard gaande kosten, zooveel mogelijk dienen te Worden voorkomen. Nadat wij dit bezwaar tegen de nieuwe regeling aan de Gedeputeerde Staten hadden kenbaar gemaakt, berichtten zij ons, dat zij bereid waren bedoelde voorschriften ten aanzien van deze gemeente in dien zin toe te passen, dat kan worden volstaan met de inzending van een raads besluit, waarbij ons College gemachtigd wordt in een zeker tijdvak, dat niet langer dan drie maanden is, kasgeld op te nemen en waarbij een maximum bepaald wordt, hetwelk de kasschuld op geen enkel tijdstip zal mogen te boven gaan. Dit sluit echter niet uit, dat een kasgeldleening voor langer dan drie maanden mag worden aangegaan krachtens een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd raadsbesluit, met dien verstande evenwel dat het ingevolge die leeningen op te nemen bedrag in mindering komt van de kasgeldschuld, welke in een driemaandelijksch tijdvak als maximum is gesteld. Thans is voor een bedrag van f 1.230.000.-— aan accepten in omloop; hoewel hiervan vermoedelijk binnenkort een gedeelte kan worden afgelost, is toch de mogelijkheid niet uitgesloten dat, ter voorziening in plotseling opkomende be hoeften, dit bedrag nog zal moeten worden verhoogd. Ter voldoening aan de Provinciale voorschriften en op grond van het bovenstaande, geven wij U alsnu in overweging te besluiten, ons College te machtigen, gedurende het le kwartaal 1921 over te gaan tot het sluiten van kasgeld leeningen. tot zoodanig bedrag, dat de kasschuld op geen enkel tijdstip in dat kwartaal de som van f 1.500.000.— te boven gaat, en verder tegen de rente en onder de voor waarden, als door ons College zullen worden bepaald. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 56. Leiden, 18 Februari 1921. In den loop van het vorig jaar vestigde de Directeur der Gemeentewerken onze aandacht op de wenschelijkheid eener verhooging van aan de gemeente verschuldigde vergoedingen wegens door haar ten behoeve van derden verricht straatwerk en van het tarief voor het opbreken en herstellen van wegen, vermeld sub E 4 van art. 1 der z.g. recognitieverordening, zulks ten gevolge van de belangrijke stijging der straatmakers- tarieven en van den prijs der materialen, als künkers, keien enz. In verband hiermede rees bij ons de vraag, of ook de andere tarieven van de genoemde verordening wijziging behoorden te ondergaan. Wij verzochten den betrokken hoofden van dienst ons daaromtrent hunne meening te doen kennen, waarna wij de ingekomen antwoorden in handen stelden van de Commissie van Fabricage, met verzoek ons in dezen van advies te willen dienen. Met het te Uwer inzage liggend voorstel dezer Commissie tot herziening van onderscheidene tarieven der recognitie verordening, kan ons College zich over het algemeen wel vereenigen, daar ook wij van meening zijn, dat daarvoor thans alleszins reden bestaat. Sinds het in werking treden van de bestaande verordening (1 Januari 1917) zijn, zooals de Commissie opmerkt, de tijdsomstandigheden dermate ver anderd, dat wijziging van allerlei belastingen en tarieven binnen een korter tijdsbestek dan vroeger het geval placht te zijn, noodzakelijk is geworden, en een herziening daarvan schijnt ook ons in allen deele gemotiveerd. Wij bieden U derhalve hieronder een nieuwe verordening ter vaststelling aan. Sommige tarieven zouden wij niet verhoogd willen zien, omdat die ons thans reeds hoog genoeg toeschijnen; andere kunnen naar onze meening zonder bezwaar op een hooger bedrag dan door de Commissie voorgesteld, worden gebracht. In de rubriek D van art. 1 der verordening ware voorts melding te maken van erkers en balkons. Deze zijn daarin niet afzonderlijk genoemd, doch worden geacht te vallen onder n°. 12, zoodat voor het hebben van zoodanig werk boven gemeentegrond of -water een belasting van slechts ƒ0.30 per M2. en per jaar kan worden geheven. Het komt ons voor, dat dit bedrag niet alleen op zichzelf', maar ook in verhouding tot de andere tarieven van rubriek D, veel te laag is en wij stellen daarom voor, het in overeenstemming te brengen met de belasting, die geheven wordt voor het hebben van uithangborden, uitstalkasten en uitsteekijzers, (zie sub 8°, 9° en 10°) en het alzoo te bepalen op f 1.50 per Ma. en per jaar. Op grond van het bovenstaande geven wij U in overweging over te gaan tot vaststelling van de navolgende verordening: VERORDENING, regelende de heffing van een plaatselijke belasting voor het gebruik van openbare gemeente werken en -bezittingen te Leiden en voor diensten door de gemeente bewezen. Artikel 1. Geen gebruik van eenig openbaar gemeentewerk of van eenige openbare gemeentebezitting mag worden gemaakt dan na verkregen vergunning van Burgemeester en Wethouders en onder de voorwaarden in het belang der gemeente daaraan te verbinden. Behoudens hetgeen daaromtrent in andere verordeningen of besluiten of bij de door de gemeente verleende concessiën mocht zijn of worden bepaald, wordt voor het gebruik van openbare gemeentewerken en gemeentebezittingen en voor diensten door de gemeente bewezen, een belasting geheven naar het onderstaand tarief:

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 5