DINSDAG 1 FEBRUARI 1921. 9 stellen. Men kan wel eischen stellen en dan, als men zelf aan het bewind is, het niet doen, maar ik mag dien eisch stellen, omdat wij, als wij aan het bewind zijn, het wel doen. Dien eisch moeten wij dus vooropstellen. Een andere kwestie is, dat het stellen van een eisch ge makkelijk is, maar men, wil men dien eisch kunnen door voeren, de macht daartoe moet hebben. Daarmede bedoel ik de arbeiders in Leiden op te wekken om hun macht er achter te zetten teneinde dien eisch er door te krijgen. Waar echter een afgevaardigde in een parlementair lichaam dat niet in zijn macht heeft en in dit opzicht betrekkelijk onmachtig is zonder den steun van de arbeiders, die een eisch stellen en deze ook willen doorzetten, zal ik mij bepalen tot critiek op hetgeen door Burgemeester en Wethouders is voorgesteld. In de eerste plaats kom ik tot het crediet van f 10.000. voor de wachtgeldregelingen. Ik wil verklaren, dat ik van die regelingen geen voorstander ben dat ligt in de lijn van den eisch, door mij gesteld omdat het in het algemeen regelingen zijn, waarbij een betrekkelijk klein percentage van het loon wordt uitgekeerd. Daarmede kan ik geen genoegen nemen. Vooral moet ik echter hierop wijzen, dat, als wij straks zullen moeten stemmen, niets van de bedragen dier wachtgelden bekend is. Er wordt wel verteld welke percentages het Rijk, de gemeente en de werkgevers zullen geven, maar hoe groot de bedragen zullen zijn De heer van Stralen. Een gulden of tien! De heer Knuttelweten wij niet. Dat raadt de heer van Stralen: het kan zijn dat, hij het niet erg mis geraden heeft; maar het is in elk geval raden en ik meen, dat wij van de plannen van Burgemeester en Wethouders zeker wel iets meer mogen weten. Ik geloof, dat de wachtgeldregeling alleen wat waard is, als zij in elk geval niet achter staat bij wat op andere wijze te bereiken is. Wat betreft het overleg met den Minster en de steunrege ling voor de uitgetrokkenen, ik geloof dat ook daarmede geen genoegen genomen kan worden met het plan dat de Minister heeft om de uitkeeringen uit de werkloozenkassen maar dat schijnt iets te zijn waarover wij niet gaan, wat tusschen de bonden en den Minister moet geregeld worden aan een maximum te binden. Ik geloof dat, indien er een uitkeering komt voor die kassen van ten hoogste ƒ3.— per werkdag, het dan de taak der gemeente is om te zorgen dat daar ten minste ƒ1.per werkdag wordt bijgelegd. Dan komen wij nog niet aan het volle loon, maar dan zullen wij in elk geval daarmede bereiken, dat de arbeiders niet slechter af zijn dan thans. Wij verkeeren in een tijd, waarvan men hoopt dat hij spoedig zal voorbijgaan: er zijn echter zeer weinig aanwijzingen in die richting en voor hem, die zich rekenschap geeft van de oorzaken van deze crisis, kan daarop ook niet veel hoop bestaan. Vandaar meen ik, dat dat voorloopig crediet van ƒ1000.dat Burgemeester en Wethouders aanvragen, wel erg schraal is. Ook moet ik bezwaar maken tegen de strenge beoordeeling door Burgemeester en Wethouders van elk geval op zich zelf. Ik meen, dat hier moeten zijn vaste regelen, zoodat de menschen weten welk recht zij hebben en niet om een gunst moeten komen vragen. Ik zou dus gaarne eenige nadere inlichtingen van Burge meester en Wethouders vernemen omtrent al deze punten eer ik mijn standpunt ten aanzien van deze voorstellen van Burgemeester en Wethouders definitief bepaal. De heer Bots. In de eerste plaats wil ik een antwoord geven aan den heer Knuttel. Volgens de circulaire van den Minister van Arbeid van 25 Januari j.l. is de maximumuitkeering uit de werkloozen kassen voor de gemeenten der le klasse gesteld op f3. per dag voor gehuwden, voor ongehuwden, niet bij hunne ouders inwonende, op f 2.50 per dag en voor ongehuwden, bij hunne ouders inwonende, op ƒ1.80 per dag. De heer Knuttel. Ik wilde weten wat het bedrag der wachtgeldregeling is. De heer Bots. Dat is 70 pCt. van het loon. De wachtgeldregelingen moeten door den Minister goed gekeurd worden; de werkgevers vragen de goedkeuring aan de Regeering. De gemeente neemt daarbij een passieve houding aan; het gaat buiten haar om. Alleen wordt haar gevraagd, of zij bereid is zeker bedrag daarin bij te dragen. De heer van Stralen heeft gesproken van eenige groote werken, maar hij stelt zich den gang van zaken eenigszins anders voor dan hij is. Bij Gemeentewerken is men steeds bezig aan het voorbereiden van verschillende werken. Als men nu bijvoorbeeld daar ging voorbereiden het dempen van het Levendaal, dan zou weder ander werk daarop moeten wachten. Er worden geregeld plannen geproduceerd. Die komen dan ter beoordeeling bij Burgemeester en Wethouders en bij de betrokken commissiën. Zoo gaat het steeds voortdurend met bekwamen spoed. Wat betreft de uitgebreidheid der werkloosheid, de heer van Stralen noemt een getal ,van 1000 werkloozen. Dat kan ik moeilijk onderschrijven. Volgens de opgaaf van de gemeente lijke Arbeidsbeurs van 18 Januari waren er in het geheel 548 werkloozen, waaronder 44 grondwerkers; op 21 Januari waren 35 grondwerkers werkloos. Op 25 Januari waren er 37 en nu zijn er nog 28 werkloos. Een tiental dagen geleden was het totaal aantal werkloozen 526, toen was het 558 en thans is het 548. Het schommelt dus om de 500 en ik begrijp niet hoe de heer van Stralen aan een getal van 1000 komt. De beschouwingen van de zaak maken den heer van Stralen zwaarmoediger dan Burgemeester en Wethouders, omdat hij de getallen vergroot. Wij leven onder den indruk, dat er 500 a 600 werkloozen zijn, die bij de arbeidsbeurs zijn aangegeven degenen, die bij de werkloozenkassen zijn aangesloten, krijgen geregeld uitkeeringen zoodat de heer van Stralen ten onrechte meent, dat voor 1000 werkloozen een voorziening moet worden getroffen. En een getal van 500 a 600 werkloozen is voor Leiden niet groot, want tusschen Kerstmis en Februari is het altijd de slappe tijd geweest, bijvoorbeeld in de scheepvaart, in de beurtschipperij en andere zaken, die stil liggen, voor de schilders, voor de kleêrmakers, enz. Ten slotte wil ik naar aanleiding van het gesprokene door den heer van Stralen over werkverschaffing, er nog op wijzen, dat die 500 werkloozen in ongeveer 80 rubrieken vallen, zoodat het niet meevalt om iets te vinden, waardoor het grootste gedeelte van die menschen te werk gesteld kan worden. De heer van Stralen. M. d. V. Ik kan thans met een kort woord volstaan. Ik wensch alleen mede te deelen, dat mijns inziens de Wethouder Bots zich wel wat gemakkelijk heeft afgemaakt van hetgeen onzerzijds is opgemerkt. Om te beginnen met hetgeen de Wethouder in de laatste plaats heeft aangevoerd, hij heeft gezegd, dat ik ten opzichte van het aantal werkloozen overdreven had, maar het zal blijken, dat dit niet het geval is. Hij heeft enkele lijstjes van de arbeidsbeurs bij zich, welke ook ik heb, en daaruit blijkt, dat op 19 Januari het aantal werkloozen niet 548, maar 577 was. Op 29 Januari was het aantal nog 573 maar ik wil er nog eens bij herhalen wat ik zooeven reeds gezegd heb, namelijk dat dit het aantal is van hen, die bij de Arbeidsbeurs zijn ingeschreven, doch dat er daarnaast nog een aantal werkloozen is, namelijk degenen, die uitgetrokken zijn en niet verplicht zijn zich dagelijks bij de Arbeidsbeurs aan te melden. Verder zijn er, die niet trekkend zijn en er geen belang bij hebben, omdat zij niet voor de werkloozenuitkeering behoeven te laten afstempelen. Bovendien moet men niet uit het oog verliezen het groote deel der ongeorganiseerde arbeiders, dat zich ook niet bij de Arbeidsbeurs aangeeft, omdat, zooals wij wel weten, wat de arbeidsbemiddeling betreft de Leidsche Arbeidsbeurs slechts geringe waarde heeft. Men gevoelt wel, dat dan de werkloozen niet zoo hard naar de Arbeidsbeurs loopen, zoodat men, als ik het aantal werklooze arbeiders op 1000 heb geschat, niet kan zeggen, dat ik met dubbel krijt heb geschreven en erg heb overdreven. Ik weet niet of het precies 1000 is, misschien is het wel 900, maar ik wil er mede te kennen geven, dat het aantal, dat officieel door de Arbeidsbeurs wordt opgegeven, niet het juiste is, maar er ook andere werklooze arbeiders zijn, die daarin niet zijn vervat. Met den heer de Lange, die straks het een schande heeft genoemd, dat dit adres, dat 6 Januari is ingekomen, zooveel weken later aan de orde is gesteld, ben ik het in dat opzicht eens. Ik had mogen verwachten, dat veel eerder een Raads vergadering was belegd teneinde deze zaak te bespreken, maar ik heb mijn ontstemming straks alleen daarom niet uitge sproken, omdat ik bespeurd heb, dat Burgemeester en Wet houders het voornemen hadden in deze vergadering op dit adres praeadvies uit te brengen. Was dat niet het geval geweest en was gebeurd wat de heer de Lange wil, namelijk dat besloten was dit adres om praeadvies naar Burgemeester en Wethouders te zenden, dan zou ik er mijn afkeuring over hebben uitgesproken, dat zoolang gewacht was deze belang rijke zaak in den Raad te brengen. Ik wil herinneren aan den veel grooteren spoed, die in dit opzicht te Amsterdam betracht geworden is. Bij den Gemeente raad aldaar was ingekomen een adres van den Amsterdamschen Bestuurdersbond en 6 dagen later was daaromtrent het praead vies van Burgemeester en Wethouders verschenen, waarin een aantal groote werken genoemd werden, die de gemeente zou gaan uitvoeren. Dat is dus heel wat sneller werken en ik mag dus zeggen, dat er aan de snelheid, welke in dit opzicht te Leiden betracht wordt, nog al het een en ander ontbreekt. Ik heb wel begrepen, dat wij van de zijde van Burgemeester en Wethouders geen verder gaande voorstellen zullen krijgen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 9