DINSDAG 1 FEBRUARI 1921. 13 geheven, omdat men tekort kwam, maar het spreekt vanzelf, dat dit middel hier moeilijk uitredding kan brengen, omdat, als wij hier voor den tweeden keer hoofdelijken omslag gingen heffen volgens denzelfden maatstaf, daardoor natuurlijk de kleinen weer al te zeer zouden worden gedupeerd. Een belastingheffing volgens den gewijzigden maatstaf aannemende dat de Raad van Leiden meent, dat krachtig moet worden ingegrepen gaat ook moeilijk, omdat met 1 Januari een nieuwe belastingregeling in werking treedt. Ik geloof, dat, als men op ons voorstel ingaat, met andere woorden als men overtuigd is, dat het trots alles moet worden door gezet, er niets anders overschiet dan dat men het bedrag op den hoofdelijken omslag van het volgend jaar brengt, maar dan natuurlijk krachtens een geheel gewijzigden maatstaf. Uit hetgeen ik aanvoerde vloeit dunkt mij voort, dat de Raad zich wel moet bezinnen of hij wil voortgaan op dezen weg en voetstoots gehoorzamen aan alle eischen van de toe ziende autoriteiten, ook indien men die verkeerd acht. Nu is dit voorstel telkens een reclame-voorstel genoemd. Dat is gemakkelijk gezegd; elk voorstel trouwens, dat van onze zijde komt en dat naar onze meening leiding en richting kan geven aan de wijze, waarop verandering moet worden gebracht in de moeilijke economische omstandigheden, maar dat geen weerklank vindt bij de burgerlijken, omdat zij angstig zijn, dat daardoor aan hun rechten zal worden geraakt, en waarvan men dus vermoedt of onderstelt, dat het verworpen zal worden, wordt een reclame-voorstel genoemd. Daarvan trekken wij ons niets aan. Wij hebben geen verantwoording af te leggen aan de burgerlijke Raadsleden, maar wel aan degenen, die ons op deze plaats hebben gesteld teneinde daar hun belangen te verdedigen. Als de Raad den moed heeft dit voorstel te verwerpen en den moed heeft om door te gaan met van al die armoelijders te vragen hetgeen zij niet kunnen missen, dan is dit voorstel een waarschuwing voor het vervolg, want ik kan u, mijnheer de Voorzitter, wel zeggen, dat men op die wijze niet kan voortgaan en er ten slotte een grens is. Het is wel mogelijk om door middel van den deurwaarder het laatste geld te laten weghalen, maar de verontwaardiging, welke daardoor zou worden gewekt, kon wel eens leiden tot daden van verzet, welke Burgemeester en Wethouders niet gaarne zouden willen. Ik zou zeggenlaat de Raad zich hierover uitspreken. Als het moet, kan het ook gebeuren. In het bijzonder zou ik willen vragen aan degenen onzer medeleden, die meer contact hebben met de arbeidersbevolking dan met anderen het geval is, hoe naar hun meening de arbeiders van Christelijke richting er over denken, dat op deze wijze het laatste geld, het geld dat zoo hoog noodig is voor voeding, voor de gemeentekas wordt weggehaald, en of zij van gevoelen zijn, dat men op den duur zoo kan voortgaan P Want, zooals wij den toestand kunnen voorzien het is trouwens reeds gebleken men praat wel over zuinigheid, maar ten slotte handelt niemand er naar de gemeentetaak moet en zal ook uitgebreid worden. En dan moet men zich afvragenvoor welken toestand zullen wij het volgend jaar weder staan? Ik acht het een voorschrift van wijs beleid om tijdig de bakens te verzetten en tijdig zulke maatregelen te nemen dat men ook voor de toekomst verantwoordelijk kan zijn. Ik erken, dat de zaak op het oogenblik in een zeer moeilijk stadium verkeert, maar dat is niet onze schuld. Toen het tijd was, hebben wij de noodige voorstellen gedaan. Ik zou den burgerlijken Raadsleden, die ertoe medegewerkt hebben om dezen hachelijken toestand te scheppen, op het hart willen drukken: denkt nog eens na, of ge goed gehandeld hebt; en indien ge erkent dat het verkeerd is geweest, hebt dan ook den moed terug te keeren op het ingeslagen pad en te zeggen wij willen het voorstel van de sociaal-democraten steunen, want wij zien, dat het dien weg op moet en op zal. De heer de Lange. M. d. V. Ik zal ik weet niet, of ik de eenige zal zijn maar den moed hebben om het voor stel van den heer van Eek te bestrijden. Ik zal dat doen omdat ik het onpractisch en ook onwettig acht. De heer van Eek heeft vanmiddag buitengewoon luid ge sproken. Dat heeft zeer sterk mijne aandacht getrokken en ik denk ik wil dat hardop denken dat de luidheid waarmede de woorden uitgesproken zijn heeft moeten ver goeden het gemis aan goede argumenten. Wat ons op dit oogenblik bezighoudt is de slotscène van wat in de Gehoorzaal is afgespeeld. De heer van Eek moge een eerlijk man zijn ik twijfel er niet aan hij is ook een buitengewoon politiek man en de politieke actie van zijne partij maakt het op dit oogenblik noodig, dat hij met zoo luide stem hier de slotscène maakt aan de agitatie, welke zijne partij verwekt heeft in de Gehoorzaal. Zooals gezegd, het voorstel van den heer van Eek is voor eerst onpractisch. Hij laat zijne zegeningen nedervallen over iedereen. Ieder mensch te Leiden met niet meer dan ƒ2000. werkelijk inkomen zal door den Raad ontheven worden van het betalen van belasting over de eerste ƒ400.belastbaar inkomen. Ik heb het voorrecht van vele kinderen te bezitten en onder die kinderen is er één, die in mijn huis woont, en onderwijzeres is. Die is aangeslagen naar een inkomen van ƒ1600.en zij kan gemakkelijk betalen de belasting, welke zij verschuldigd is. Maar de heer van Eek maakt geen onder scheid; hij zegt: iedereen die minder dan ƒ2000.inkomen heeft moet vrijgesteld worden; wie minder dan ƒ2000. inkomen heeft is per se een hongerlijder en kan per se niet betalen; dat is iemand, wien gij, Raad, het grootste onrecht zoudt aandoen als ge hem belasting liet betalen. Er helpt niets aande dochter van het Raadslid de Lange behoort tot die categorie; die moet niet betalen; dat is een armoelijdster; die moet een cadeautje hebben uit de gemeentekas ten plei- ziere van de goedgeefschheid van den heer van Eek en zijne partij. En wie zou dan voor mijn dochter moeten betalen? Dat komt er niets op aan; misschien wel anderen, die veel moeilijker kunnen betalen. Ik heb een zoo vlak voor de hand liggend voorbeeld aan gehaald om aan te toonen hoe onpractisch het voorstel van den heer van Eek is. Natuurlijk verkeert die dochter van mij niet alleen in dat geval; er zijn tal van ongehuwden, die minder dan ƒ2000. inkomen hebben en gemakkelijk kunnen betalen wat zij verschuldigd zijn. Het voorstel van den heer van Eek is echter ook in strijd met de wet. Nu is mijn eerbied voor de wet misschien een bagatel grooter dan die van den heer van Eek, maar ten slotte beslist niet of wij eerbied voor de wet hebben, maar of wij de wet kunnen verzetten, ja dan neen. Nu kan de heer van Eek dat niet en ik zelf ook niet. Wat dit betreft staan wij in krachte loosheid volkomen gelijk. De heer van Eck. Nood breekt wet! De heer de Lange. Dan moet gij de middelen hebben om de wet te breken en die hebt gij niet; ik hoop ook, dat gij ze nooit krijgt, want de wijze, waarop gij de wet zoudt breken, zou mij niet bevallen en voor Nederland ongunstig zijn. De heer van Eck heeft zijn eigen betoog geheel omver geworpen. Ik kan mij het onlogische van zijn redeneering dan ook niet begrijpen. Eerst zegt hij, dat hij dit voorstel heeft ingediend naar aanleiding van hetgeen te Enschede is ge beurd ik had reeds gedacht: waar haalt eigenlijk de heer van Eck de zonderlinge vindingrijkheid vandaan om een dergelijk voorstel te doen? maar dan laat hij er onmid dellijk op volgen, dat men daar het desbetreffende besluit weer heeft ingetrokken naar aanleiding van aandrang van hooger hand. Waarschijnlijk is van hooger hand gezegd: als gij het niet goedwillig intrekt, zullen wij het als in strijd met de wet vernietigenEn als men van die zijde nu zoo vriendelijk is om een Gemeenteraad gelegenheid te geven een besluit in te trekken, alvorens het te vernietigen, dan is er geen sprake van pressie, maar dan is dat vriendelijkheid. Die vriendelijkheid kan men accepteeren en het besluit intrekken, men kan ook die vriendelijkheid verwerpen en dan wordt het besluit vernietigd, maar de uitkomst is practisch precies dezelfde. Waarom acht ik het voorstel van den heer van Eck onwettig? Vooreerst is het in strijd met artikel 175 van de Grondwet, dat zegt, dat op het stuk van de belastingen geen privileges mogen worden toegekend, want in dit voorstel schuilt het toekennen van een privilege, omdat aan een bepaalde categorie van belastingschuldigen een cadeau wordt verstrekt. Bovendien is dit voorstel in strijd met artikel 243, 3°., van de Gemeentewet, dat zegt, dat de aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud voor alle aangeslagenen gelijk of op gelijken voet berekend moet worden. Mijnheer de Voorzitter. Ik zal den Raad niet langer ophouden. Ik heb er rekenschap van gegeven waarom ik dit voorstel onpractisch en onwettig acht. Ik zal er tegenstemmen. De heer Wilmer. M. d. V. Ook ik zal hebben, zooals de heer van Eck het voorstelt, den durf om niet met zijn voorstel mee te gaan. De heer van Eck heeft een beroep gedaan op degenen aan de rechterzijde, die in eenige nauwere relatie staan tot de minst bedeelde ingezetenen in deze gemeente. Die relatie heb ik, ook in een andere functie, in sterkere mate dan meerdere andere leden van dezen Raad, ook al behooren zij tot de S. D. A. P., en ik zal die relatie, welke ik met de arbeiders heb, gebruiken om tot hen te zeggen: de belasting, welke gij in Leiden moet betalen, is hoog, hooger dan wij zouden wenschen, en hooger dan overeenkomt met het bedrag, dat gij verdient, maar, wanneer gij zoudt wonen in een gemeente, waar in den Raad en in het College van Burgemeester en Wethouders was, niet een burgerlijke meerderheid, doch

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 13