DINSDAG 1 FEBRUARI 1921.
11
door den Raad van Enschede is genomen, een groot verschil.
Vooreerst wat betreft het stadium waarin de zaak verkeert
en verder omdat volgens ons voorstel die aftrek slechts geldt
voor hen, die aangeslagen zijn tot een bedrag van f 2000.—
of minder werkelijk inkomen, terwijl te Enschede natuurlijk
hetzelfde bedrag werd afgetrokken van alle aanslagen.
Ik acht het noodzakelijk om wat betreft deze zaak, welke
zoozeer de aandacht van de Leidsche bevolking getrokken heeft,
duidelijk te zeggen hoe ons standpunt is, hoe wij er toe gekomen
zijn in deze omstandigheden nog dit voorstel te doen, en wat
wij met de indiening van dit voorstel denken te bereiken.
Het was voor ons noodzakelijk, politiek noodzakelijk om in
deze omstandigheden
De heer Oostdam. Reclame te maken.
De heer van Eck. Daarop kom ik later wel.
De heer Oostdam. Die reclame ligt er dik op.
De Voorzitter. Geen praatjes. Het woord is aan den heer
van Eck.
De heer van Eck. In deze omstandigheden, nu de Raad niet
alleen de verordening goedgekeurd doch ook het kohier had
vastgesteld en de aanslagbiljetten reeds verzonden waren, was
het voor ons toch politiek noodzakelijk om met dit voorstel
te komen.
Ik wensch duidelijk uit te spreken waarom. Omdat in de
gemeente algemeen verontwaardiging heerschte over de wijze
waarop ook in Leiden armoelijders in den hoofdelijken om
slag waren aangeslagen. De menschen waren onthutst, be
grepen niet hoe het mogelijk was en wisten niet hoe het te
betalen. Onder die omstandigheden verkeerden wij, die ge
kozen wareir door die menschen en die als hun vertrouwens
mannen werden beschouwd, in de politieke noodzakelijkheid
om deze zaak weer ter sprake te brengen. Niet alleen echter
om een politieke noodzakelijkheid, doch ook om een econo
mische en moreele noodzakelijkheid. Wij laten ons echter
niet drijven door een fatalistische noodzakelijkheid, ons door
de wenschen van de menschen opgedrongen, maar wij zijn
overtuigd, dat het onder deze omstandigheden onze plicht is
om alles te doen wat de demoralisatie van de groote massa
in de kapitalistische maatschappij tenminste zooveel mogelijk
kan voorkomen. En dan willen wij niet wij zullen ons
met alle kracht daartegen blijven verzetten, onverschillig
hoe onze tegenstanders er over oordeelen dat degenen, die
reeds tekort hebben en niet weten hoe zij er moeten komen,
nog eens een belangrijk deel van hetgeen zij hebben aan de
gemeentekas moeten afstaan. Wij trekken ons van de ver
wijten van de overzijde niets aan, wij doen in deze onzen
plicht.
Bovendien ook om moreele beginselen. Wij achten het in
strijd met de geboden der zedelijkheid om te halen van
degenen, die temin hebben, in plaats van te zorgen, dat in
het tekort, dat in de inkomsten van die menschen bestaat,
van overheidswege wordt voorzien. Wij moeten het doen,
want van wie bekomen die menschen tenslotte anders hulp?
Ik zonder den communist uit, want ook hij wijst op zijn
manier in deze de overheid op haar plicht.
De heer Sijtma. Op zijn manier!
De heer van Eck. Dat komt er niet op aan op welke manier,
als men zich maar op het standpunt stelt, dat degenen, die
verdrukt worden, geholpen moeten worden. Ik zou er dan
ook geen bezwaar tegen hebben, indien van de andere zijden,
van die van de democraten aan de linkerzijde of van die van
de democraten aan de rechterzijde, al was het op een
andere wijze, in deze werd opgetreden, maar het moet in elk
geval gebeuren. Die hebben echter niets gedaan, zij hebben
de menschen in den steek gelaten, zij hebben medegeholpen
om deze bepalingen op belastinggebied vast te stellen. Ik
weet niet wat er straks zal gebeuren, maar totnogtoe doen
zij niets. Zij leggen zich bij deze bepalingen neer en zij
schijnen niet te begrijpen in welke moeilijkheden een groot
deel der arbeiders wordt gebracht. De aanslagen zijn opge
maakt naar de inkomens van 1919 en men weet, dat thans
de economische toestand thans heel veel ongunstiger is dan
in 1919. Die belasting moet in vier termijnen worden betaald
en wij weten, dat dit aan de arbeiders en arbeidersvrouwen
moeilijk zal vallen. Er wordt wel eens gezegd door den ge
meenteontvanger, dat men elke week iets ter zijde moet
leggen, maar dat helpt niet, want tenslotte moet men het bedrag
in vier maanden betalen. Bovendien zijn die menschen naar
hun inkomen zeer hoog aangeslagen; misschien zijn enkelen
te hoog aangeslagen, maar, ook al is dit het geval niet, dan
nog wordt deze belasting zeer drukkend.
Nu is ons standpunt, dat wij er uitdrukkelijk tegen zijn,
dat van een tekort wordt gehaald, ook om deze reden, dat
wij er absoluut tegenstanders van zijn, dat zij, die slacht
offers zijn van het kapitalisme, tenslotte moeten bijdragen
tot het opbrengen van de belastingen, welke in hoofdzaak
dienen om in de voortzetting van het kapitalistische regime
te voorzien.
Nu heeft men tegen ons wel aangevoerd de aanslagen in
andere plaatsen.
De heer Huurman. M. d. V. Dat is toch geen korte toe
lichting
De heer van Eck. Dat zal ik toch uitmaken hoe het voor
stel moet worden toegelicht!
De heer Huurman. Ik vraag het aan den Voorzitter.
De heer van Eck. Er is tegen ons aangevoerd, dat wij niet
het recht hebben om dergelijke voorstellen te doen, omdat
het in andere plaatsen niet beter is.
Ik ben speciaal omtrent dit voorstel aangevallen geworden
door de Leidsche Courant; deze heeft er Zaandam bij aan
gehaald.
Ik acht het zeer nuttig, niet alleen te mijner verdediging,
maar ook zeer nuttig en leerzaam voor den Leidschen Raad
om hier eens uiteen te zetten hoe die zaak zich te Zaandam
heeft toegedragen, want mijns inziens is Zaandam hier het
voorland van Leiden. Wat Zaandam op het oogenblik boven
het hoofd hangt, kan toepasselijk worden voor aile gemeenten
op de wijze, waarop Zaandam door de hooge autoriteiten
behandeld is, zal men overal, ook te Leiden, behandeld wor
den als men niet tot het bewustzijn en tot de overtuiging
komt, dat men een andere houding moet aannemen tegen
over de Regeering dan totnogtoe. Het is er eigenlijk zoo mede
gesteld, dat de Regeering het vuile werk laat verrichten door
menschen, die misschien in hun hart anders zouden willen,
maar die eenvoudig door de macht van de toeziende autori
teiten, Gedeputeerde Staten en den Minister, gedwongen wor
den tot dingen, die zij in hun hart zelf wellicht veroordeelen.
In de Leidsche Courant ben ik dan vooreerst beschuldigd,
dat ik die zaak valschelijk heb voorgelicht. Er wordt daar
niet van mij persoonlijk gesproken maar van de Leidsche
S. D. A. P. en ik ben daarvan de woordvoerder geweest in
die groote vergadering.
Met andere woorden ik zou daar de menschen valschelijk
voorgelicht hebben.
Ik wil alleen dit zeggen, dat ik valsche politiek nooit voor
mijne rekening zou nemen, aangezien zelfs boven de begin
selen van mijne partij, welke mij lief is, bij mij de waarheid
gaat, en dat ik mijne partij zou afvallen wanneer zij anders
handelde.
In dat artikel van de Leidsche Courant wordt gezegd, dat
te Zaandam, waar een in meerderheid sociaal-democratisch
college van Burgemeester en Wethouders is, op ditoogenblik
de aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud ƒ700.bedraagt
en dat de hooger aangeslagenen daar minder betalen dan te
Leiden, terwijl de lager aangeslagenen nog zwaarder gedrukt
worden.
In het voorbijgaan doe ik opmerken, dat de sociaal-demo
craten te Zaandam niet de meerderheid in den Raad hebben
met de S. P.-ers samen vormen zij een kleine meerderheid.
De conclusie in De Leidsche Courant nu luidt als volgt:
«Deze conclusie willen wij echter nog trekken met
instemming van allen die eerlijk willen oordeelen als de
S. D. A. P. wil protesteeren vanwege de voor de arbeiders te
hoogen, voor de rijkeren naar evenredigheid te lagen belas
tingdruk, dan is er evenveel en meer reden om het te doen
in het roode Zaandam in plaats van in Leiden."
De Voorzitter. Mijnheer van Eck, het gaat niet, u zoo
door te laten gaan.
Ik heb in de vergaderingen, die ik geleid heb, al het bewijs
geleverd dat ik de noodige lijdzaamheid bezit en de noodige
ruimte aan de sprekers laat, maar gaat dat, wat thans geschiedt,
niet heelemaal de grens te buiten? Moeten wij werkelijk zoo
doorgaan
U hebt een voorstel ingediend in zake oninbaarverklaring
van de laagst aangeslagenen. Dat kan toch even kortelijk toe
gelicht worden of desnoods wat langer, maar waarom moet men
het aanleggen zooals u het nu doet? U hebt het over Zaandam,
maar van Zaandam weten wij alles. Laat de heer van Eck
volstaan met aan te geven het motief tot de indiening van dit
voorstel en de gronden waarop hij het verdedigt. Ik verzoek
hem beleefd zich te houden bij het punt dat aanhangig is, en
bij de kwestie waarom het gaat.
De heer van Eck. Dat kunt u niet beoordeeleri. Ik wil
juist aan de hand van wat te Zaandam geschied is erop
wijzen, welke verkeerde richting Leiden gaat inslaan, maar ik