GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
9
INGEKOMEN STEKKEN.
N°. 12. Leiden, 17 Januari 1921.
De inwerkingtreding op 1 Januari 1.1. van de wet van 30
December 1920, Stbl. No. 923 tot wijziging van de Gemeente
wet en van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 geeft ons
aanleiding U eenige voorstellen te doen, welke te beschouwen
zijn als resultaat onzer voorloopige, geenszins dus van defini
tieve, overwegingen ten aanzien van deze belangrijke wet.
Reeds is daarop vooruitgeloopen door ons voorstel van 17
December 1920 (Ingek. Stukken No. 410) tot verdubbeling
van het getal opcenten op de grondbelasting, waartoe Uwe
Raad in zijne vergadering van 27 December 1920 besloot.
Allereerst moge een blik worden geslagen op de belastingen,
welke door het gewijzigde art. 240 van de Gemeentewet thans
toegelaten worden, terwijl zij vroeger in de voor dat artikel
gegeven opsomming ontbraken. Het zijn: 1°. een bijzondere
belasting van bouwterreinen, nader uitgewerkt in art. 242b;
2°. een zakelijke belasting op het bedrijf; 3°. opcenten op de
hoofdsom der Rijksinkomstenbelasting; 4°. opcenten op de
hoofdsom der vermogensbelasting; 5°. een belasting op de
verzekering tegen brandschade van in de gemeente zich be
vindende onroerende en roerende goederen of eene overeen
komstige belasting voor zooveel die goederen niet verzekerd
zijn; 6°. een belasting van hen, die gedurende ten minste
een week als logeergasten vertoeven in een hotel of pension
binnen de gemeente7°. een belasting op openbare aankon
digingen anders dan door tijdschriften of nieuwsbladen.
Van deze belastingen kan die sub 6°. voor een gemeente
als Leiden uit den aard der zaak buiten beschouwing blijven.
Hetzelfde geldt voor die sub 3°, aangezien volgens art. 243b
geen opcenten op de Rijksinkomstenbelasting mogen geheven
worden naast een plaatselijke inkomstenbelasting met pro
gressief tarief. Nu schuilt in het tarief der Rijksinkomsten
belasting zelf weliswaar een beteekenende progressie, zoodat
geen bezwaar zou worden ondervonden, indien het mogelijk
was naast de opcenten op die belasting een eigen plaatselijke
inkomstenbelasting geheel of nagenoeg geheel te missen. Zulks
is echter niet het geval. Art. 243a stelt voor de bedoelde op
centen een maximum van 100. Uit deze opcenten kan dus
niet meer verkregen worden dan de Rijksinkomstenbelasting
binnen deze gemeente opbrengt, hetgeen voor het belasting
jaar 1919/20 f 800.000 bedroeg. Neemt men nu in aanmer
king, dat over datzelfde tijdvak de opbrengst van den hoofde-
lijken omslag 2.200.000 moest bedragen, om alle noodzake
lijke uitgaven, voor zoover deze niet door andere middelen
gedekt konden worden, te bestrijden, dan toont een berekening
dat reeds het verschil tusschen deze beide bedragen bezwaar
lijk door middel van een niet progressief geheven hoofdelijken
omslag had opgebracht kunnen worden. De lagere inkomens
zouden daardoor over het genoemde belastingjaar reeds
zwaarder dan thans zijn belast. Immers, bij een dan noodige
uniforme heffing van 7°/0 van het toenmalige belastbaar in
komen zou een gehuwde zonder kinderen met een zuiver
inkomen van f 1000 hebben moeten betalen 26 (nu was
verschuldigd f 21.85), een idem met f 1500 f 74 (nu f 66),
een idem met f 2000 f 124 (nu f 101.88). Naarmate het
totaal benoodigde bedrag grooter wordt, worden deze ver
schillen uiteraard steeds ongunstiger, daar de 100 opcenten
bij gelijkblijvend belastbaar inkomen een constante factor en
het meerdere dus uit de niet progressieve heffing zou moeten
komen.
Van de overige nieuwe belastingen trekt ons het meest
aan die genoemd sub 1°. Zij kan geheven worden van bouw
terreinen, gelegen aan bestaande straten, grachten en pleinen
of van gronden, welke ingevolge een krachtens art. 28 der
Woningwet goedgekeurd plan in de naaste toekomst zijn
bestemd voor bouwterrein en zijn gelegen binnen een door
Gedeputeerde Staten getrokken kring en wel tot ten hoogste
•1% per jaar van de verkoopwaarde. Deze verkoopwaarde is
in den loop der jaren belangrijk vermeerderd, zonder eenig
toedoen van den eigenaar, door de uitbreiding der bebouwde
kom en de stijgende behoeften van het maatschappelijk leven.
Het heffen eeuer belasting daarvan is dus uit dezen hoofde
reeds zeer wel te verdedigen, doch in den tegenwoordigen
tijd zal zulks bovendien dit nuttig effect hebben, dat daar
door de neiging bij den eigenaar om de bedoelde gronden in
exploitatie te brengen of voor exploitatie te verkoopen nood
wendig zal worden versterkt. Immers zoo spoedig de bebou
wing een aanvang neemt, houdt de verplichting tot betaling
der belasting op.
Er zou dus aan Gedeputeerde Staten gevraagd kunnen
worden om den bovenbedoelden kring aan te geven, waar
binnen deze belasting mag geheven worden, doch hierbij
doet zich één moeilijkheid voor. Het schijnt aan geen twijfel
onderhevig, dat deze lijn wel overal vallen zal buiten de grens
der gemeente gelijk zij was vóór 1 Januari 1920. Echter is
voor het geannexeerde gebied het uitbreidingsplan nog niet
vastgesteld en de voorbereiding daarvan nog slechts voor een
betrekkelijk klein deel voltooid. Voor het van Oegstgeest
overgenomen gebied bestaat wel een uitbreidingsplan, doch
dit is bewerkt met Oegstgeest als centrum, zal dus ingrijpend
gewijzigd moeten worden en kan voor het beoogde doel niet
worden gebruikt.
Teneinde de invoering dezer belasting, zij het dan partieel,
niet te lang te vertragen, zouden wij nu aan Gedeputeerde
Staten willen verzoeken om voorloopig de oude gemeente-
grens aan te wijzen als den in art. 2426 Gemeentewet be
doelden kring. Zoodra dan het uitbreidingsplan is voltooid,
kan wijziging van deze aanwijzing gevraagd worden. Wij
stellen U voor ons opdracht hiertoe te geven en daarmede U in
beginsel uit te spreken voor de heffing dezer belasting, voor
zoover de omstandigheden dit veroorloven.
erder komen naar ons oordeel reeds aanstonds in aan
merking de sub 4° genoemde opcenten op de vermogens
belasting. Tot dusver werd ten behoeve van de gemeente van
twee even hooge belastbare inkomens een even hoog per
centage geheven, ook wanneer het ééne inkomen geheel uit
vermogen, het andere geheel uit arbeid werd verkregen. Het
is een juist beginsel van belastingpolitiek om van het zooge
naamd gefundeerde inkomen, dat uit vermogen, iets meer te
heffen en de opcenten op de vermogensbelasting bieden
daartoe de gelegenheid.
Echter is er wel reden om in dezen een zekere matiging
te betrachten. De vermogensbelasting wordt reeds geheven
bij vermogens van f 16000 en moet dus, naast de Rijks- en
gemeentelijke inkomstenbelasting, in vele gevallen worden
opgebracht van een klein inkomeir, immers van een inkomen
dat geheel of nagenoeg geheel voortspuit uit een vermogen,
dicht liggende bij de aangegeven grens. Daarbij komt dat de
bezitters van dergelijke kleine vermogens in de laatste jaren
als regel hun inkomsten daaruit hebben zien verminderen,
terwijl de kosten van het leven stegen en de inkomens uit
arbeid en bedrijf als regel mede gestegen zijn. Waar nu op
alle aanslagen een gelijk getal opcenten moet worden gelegd,
zouden wij dit getal aanvankelijk niet hooger gesteld willen
zien dan 15, waardoor op een opbrengst van f 12000 mag
gerekend worden. Bij de keuze van dit getal, die natuurlijk
altijd iets willekeurigs heeft, zijn wij mede geleid door de
overweging, dat het getal provinciale opcenten in Zuid-Holland
slechts 2 bedraagt tegen 17 in Noord-Holland. Ook wanneer
men in Bloemendaal, Haarlem, Amsterdam of Bussum in het
geheel geen gemeentelijke opcenten op de vermogensbelasting
gaat heffen, zal bij het voorgestelde getal de bewoner van
Leiden toch op dit punt niet zwaarder worden getroffen dan
wanneer hij zijn woonplaats in één dier gemeenten had ge
vestigd. Wij stellen U mistdien voor om tot vaststelling over
te gaan van de, als bijlage A, in ontwerp hiernevensgaande
verordening.
De sub 2° genoemde zakelijke belasting op de bedrijven
kan volgens art. 242a der wet slechts geheven worden van
ondernemingen binnen de gemeente, waar tenminste gemiddeld
10 arbeiders werkzaam zijn, die minder verdienen dan een bij
algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen bedrag.
Vooral met het oog op bedrijven, waarvan de eigenaars of
aandeelhouders elders woonachtig zijn en dus niet of belang
rijk minder in de gemeentelijke lasten bijdragen, zal deze
belasting onzes inziens ook voor Leiden in aanmerking komen.
Alvorens een verordening kan worden ontworpen, dient echter
de bedoelde algemeene maatregel van bestuur te worden
afgewacht.
Resten nog de sub 5° en 7° genoemde belastingen, waar
omtrent wij op het oogenblik nog geen voorstel wenschen te
doen, wat de eerste betreft in hoofdzaak hierom, omdat de
Minister van Financiën bij de behandeling der wet in de
Tweede Kamer een toezegging gedaan heeft om de heffing
dezer belasting door een zijnerzijds te nemen maatregel ge
makkelijker te maken.
Thans moeten wij nog aandacht vragen voor een tweetal
belastingén, welke de Gemeentewet reeds vroeger toestond:
de opcenten op de personeele belasting en de belasting naar
het inkomen (of hoofdelijke omslag).
De verordening van 20 November 1919 (Gem.Blad No. 47)
regelende de heffing van opcenten op de hoofdsom der Rijks
Personeele Belasting dient te worden gewijzigd in verband
met de wijziging, welke art. 247 der Gemeentewet heeft onder
gaan. Evenals voorheen moet het getal dezer opcenten tot
50 beperkt blijven voor de aanslagen van hen, voor wie de
belastbare huurwaarde niet te boven gaat het dubbele van
de som, bepaald in art. 12 der Wet op de Personeele Belasting,