754
MAANDAG 27 DECEMBER 1920.
als Leiden geen academiestad was, dan zou het zich die luxe
niet kunnen veroorloven, dan kreeg het geen sollicitanten
voor dat geld dan vind ik dat een immoreele handeling;
het is als het ware een indirecte belasting, die ten nadeele van
die menschen gelegd wordt op het onderwijs dat zij voor
hunne kinderen zoeken. Leiden zou eenvoudig de sollicitanten
niet krijgen, als het geen academiestad was, als het niet op
zijn minst de Rijksregeling toepaste.
Daarom meen ik, dat het zeer verkeerd zou zijn het voorstel
van den heer Dubbeldeman niet aan te nemen. Het zou zijn
een unfaire handeling tegenover de leeraren.
De heer Eerdmans. M. d. V. Het denkbeeld, dat belichaamd
is in het amendement van den heer Dubbeldeman, komt over
een met het gevoelen van de minderheid van het College,
waarvan in de stukken gewag gemaakt is.
Het doet mij eenigermate leed, dat de wijze van verdediging
van dit denkbeeld met zich brengt zekere soort van prikkeling
bij andere leden van den Raad, die voor de goede zaak eerder
nadeelig dan voordeelig kan zijn.
Ik geloof, dat wij deze zaak beschouwen moeten zonder
eenigen hartstocht; dat wij haar beschouwen moeten als een
kwestie die uitsluitend te maken heeft met wat al dan niet
billijk en rechtvaardig is.
Nu heb ik gelezen, dat bij de behandeling der Staatsbe-
grooting in de Tweede Kamer als vast wordt aangenomen
en dat het ook de wensch van den Minister is, dat de
salarisregeling voor de leeraren van gemeentelijke hoogere
burgerscholen en van gymnasia geheel overeenstemt met de
salarisregeling voor het personeel, dat verbonden is aan de
Rijks Hoogere Burgerscholen.
Dit is een van die dingen, welke wij nu sinds den laatsten
tijd van de zijde van het Departement van Onderwijs in toe
nemende mate kunnen waarnemenmen wenscht over het
geheel een vaste lijn te brengen in de salarieering van het
personeel, dat verbonden is aan het middelbaar en het gym
nasiaal onderwijs. Terwijl wij er vroeger niet aan zouden
hebben gedacht rekening te houden met hetgeen de maatstaf
van het Rijk was, wordt dat thans door den Minister zeer beslist
gewenscht. De Minister heeft in het uiten van dien wensch
gelijk van een onderwijsstandpunt. Het is van dat standpunt
gewenschf, dat diensten aan de Rijks Hoogere Burgerscholen
niet op andere wijze worden beloond dan diensten aan ge
meentelijke Hoogere Burgerscholen, want het werk aan die
inrichtingen is volkomen hetzelfde.
Als ik naga, dat de leeraren van deze instellingen van
onderwijs wel niet zoo lang geleden een nieuwe salarisregeling
hebben zien totstandkomen, dan herinner ik mij tevens, dat
zij jarenlang op de totstandkoming van die nieuwe regeling
hebben gewacht en deze veel later is gekomen dan zij hadden
gehoopt. Wanneer de meerderheid er op wijst, dat de leeraren
pas kort geleden opnieuw vastgestelde salarissen hebben ge
kregen, moeten wij daarbij in aanmerking nemen, dat, als er
geen verhindering was gekomen, die salarissen eerder zouden
zijn vastgesteld dan thans geschied is. Wanneer de heer de
Lange beweert, dat, als wij besluiten om aan onze leeraren
als bestanddeel van hun wedden uit een oogpunt van billijk
heid terugbetaling van hun pensioensbijdragen te geven, omdat
de Rijksleeraren die ook hebben gekregen, dit tengevolge
zal hebben, dat wij hetzelfde zullen moeten doen voor al de
andere gemeente-ambtenaren en-werklieden, dan is dat onjuist,
omdat voor deze laatsten niet geldt hetgeen voor de leeraren
geldt, n.l. dat de Minister wenscht, dat hun wedderegeling
in dezelfde schaal zal staan als die van de Rijksambtenaren.
Als wij onzen leeraren een kleiner inkomen gaven dan hun
collega's aan de Rijks Hoogere Burgerscholen, alleen omdat hun
wedden thans niet lang geleden werden geregeld, dan is dat
daarom niet in den haak. Als de heer Heemskerk er op
wijst, dat zij in een vrij hooge loonschaal vallen, dan vestig
ik er de aandacht op, dat die wedden niet zoo hoog zijn,
dat die leeraren niet den druk van het leven zouden ge
voelen; integendeel, de menschen met de salarissen van die
grootte zijn het juist, die het in den afgeloopen tijd en ook
nog in dezen tijd bijzonder zwaar hadden en hebben, veel
zwaarder dan minderbezoldigden, die niet een stand hebben
op te houden, welken leeraren hebben te voeren en welke
meebrengt, dat zij op een bepaalde wijze moeten leven en
wonen, en genoodzaakt zijn op alle mogelijke manieren te
trachten door een moeilijke periode heen te komen. Let men
op de cijfers der salarissen, dan klinken die heel goed naar
vroeger begrip, maar wie met het tegenwoordige leven bekend is,
weet, dat de hooge belastingen, de hooge huishuren en de
andere moeilijke levensomstandigheden ook op deze inkomens
bijzonder zwaar drukken. Daarom juich ik het toe, dat in
hel College van Burgemeester en Wethouders een minderheid
is geweest, die er voor gevoeld heeft om de gelijkstelling
met de Rijksleeraren tot stand te brengen op zoodanige wijze,
dat de terugbetaling van de pensioensbijdragen met 1 Januari
1920 zal ingaan.
Ik hoop, dat die minderheid, de billijkheid daarvan 'uit
sprekende, sympathie mag vinden bij de andere leden van
den Raad, al komt het desbetreffende voorstel dan van
sociaal-democratische zijde en al heeft de heer Knuttel het
met zekeren hartstocht verdedigd, opdat de leeraren er niet de
dupe van worden, dat hier een zeer billijke zaak niet zonder
scherpte en hartstocht wordt besproken.
De heer Oostdam. M. d. V. Ook ik gevoel iets voor de
opinie van de minderheid van het College van Burgemeester
en Wethouders. Ik zal niet nader op de argumenten ingaan,
want dat is voldoende door Prof. Eerdmans geschied, maar
ik hoop van de minderheid een duidelijke verklaring te hooren
in hoeverre de strekking van het amendement van den heer
Dubbeldeman met haar opinie overeenstemt, zoodat ik weet
hoe ik straks mijn stem moet uitbrengen.
De heer van der Lip. M. d. V. Door den heer Eerdmans
is er al aan herinnerd, dat er in ons College een minderheid
is, die ten deze een ander standpunt inneemt dan de meer
derheid. De minderheid, welke dus meegaat met het eerste
amendement van den heer Dubbeldeman, wordt gevormd
door den heer Bots en mij, en om nu dadelijk alle partijkleur
aan deze kwestie te ontnemen, wil ik mededeelen dat, wan
neer de heer Dubbeldeman geen amendement ingediend had,
het dan van onzen kant gekomen zou zijn; dan hadden wij
als minderheid het voorstel gedaan, dat nu gedaan is door
den heer Dubbeldeman.
Ik wil ook nog even aanvoeren de gronden, die wij daar
voor hebben.
Vooreerst wijs ik erop dat, toen wij in Augustus jl. maakten
een nieuwe salarisregeling voor de leeraren van het Gymna
sium en de Hoogere Burgerschool, het standpunt geweest is;
wij willen wat deze salarissen betreft geheel de Rijksregeling
volgen. Dit deden wij niet alleen omdat het ons van hooger-
hand voorgeschreven was, maar ook omdat wij er het billijke
van inzagen dat de aan deze gemeentelijke inrichtingen ver
bonden leeraren hetzelfde salaris zouden genieten als de
leeraren aan de Rijks Hoogere Burgerscholen. Burgemeester
en Wethouders hebben toen zelfs, gelijk den Raad bekend
is, hoewel zij in het algemeen niet voor eeri kindertoeslag
waren, in de verordening een bepaling inzake den kinder
toeslag opgenomen, omdat zij het billijk vonden dat die,
aangezien de Rijksleeraren zoo'n toeslag kregen, ook gegeven
zou worden aan de leeraren te Leiden.
Toen die verordening gemaakt werd, werd door de Rijks
leeraren nog voor het pensioen bijgedragenzij kregen van
het Rijk wel een zekere tegemoetkoming daarin, maar zij
droegen in elk geval toch daarvoor bij.
Wij hebben dus in Augustus de verordening gemaakt con
form de Rijksregeling. Alleen was er een klein verschil wat
betreft de pensioensbijdrage, welk verschil toen misschien
niet genoeg de aandacht getrokken heeft.
Nu gaat het Rijk voor de Rijksleeraren, ook over 1920, een
verandering maken. Ik laat natuurlijk in het midden of dit
goed is, of het toekennen van terugwerkende kracht aan te
bevelen is, maar het Rijk doet het nu eenmaal. Het Rijk
bepaalt ten aanzien van de leeraren aan de Rijks Hoogere
Burgerscholen, dat over 1920, of althans een gedeelte van dat
jaar, zal gelden een andere voordeeliger kindertoeslag dan in
Augustus gold en dat zij variaf 1 Januari 1920 vrijgesteld
zullen zijn van het betalen van een pensioensbijdrage.
Nu meenen wij, dat de consequentie van het standpunt,
dat wij innamen bij de vaststelling der verordening in
Augustus, medebrengt, dat wij ook in dit opzicht de Rijks
regeling voor onze leeraren moeten volgen.
Er komt nog iets bij. Wij hebben nu herzien de salaris
regeling van de leeraren aan de Kweekschool en voor die
hebben wij, overeenkomstig de Rijksregeling, wel vastgesteld
dat zij vanaf 1 Januari 1920 ook die voordeelen van de
pensioensbijdrage en de kindertoelage zullen genieten.
De heer Sijtsma zegt: »dat moeten wij wel doen; anders
krijgen wij geen Rijkssubsidie." Maar is dat nu werkelijk een
breed standpunt, wanneer men zegt: daar moet het wel, maar
hier kunnen wij er misschien wel af? Ik acht het veel billijker
om te zeggen: nu het voor de leeraren aan de Kweekschool
geldt, moet het ook zoo geregeld worden voor de leeraren
van het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool, want ons
standpunt is dat wij voor al die inrichtingen de Rijksregeling
volgen.
Het onbillijke, dat ligt in het standpunt van de meerderheid
van ons College, kan het best worden begrepen wanneer men
het geval stelt, dat wij met de regeling voor de leeraren van
Gymnasium en Hoogere Burgerschool niet zoo vlug geweest
waren. Gesteld, dat al deze verordeningen heden in behandeling
gekomen waren; dan zou waarschijnlijk niemand er aan
gedacht hebben een andere regeling vast te stellen voor de
leeraren van het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool dan
voor die verbonden aan de Kweekschool.