MAANDAG 27 DECEMBER 1920. 757 laire, welke wij hebben ontvangen ik geloof, dat de voor zitters van de fracties die alleen hebben gekregen staat, dat, terwijl de Rijksregeling dateert van 1 Januari 1918, deze door de gemeente Leiden pas overgenomen is met 1 Januari 1919 zonder terugwerkende kracht, zoodat die betere regeling een jaar lang aan de leeraren is onthouden. Bovendien is de Rijkstoelage wel gegeven door gemeenten als Breda, den Haag, Rotterdam en andere plaatsen, niet door Leiden. De heer de Lange is er altijd als de kippen bij om, als het in zijn kraam te pas komt, zich te beroepen op Zaandam, Rotterdam, Amsterdam en den Haag, maar, als die gemeenten Leiden voorgaan, zwijgt hij ze dood. 'Ihans blijkt, dat Zaan dam, Rotterdam en den Haag vlugger zijn geweest dan Leiden. De combinatie van omstandigheden, waardoor dat is ontstaan, laat mij koud en ik hoop, dat de meerderheid van den Raad te vinden zal zijn, gehoord de argumenten van de minder heid van het College van Burgemeester en Wethouders en ook de simpele toelichting van mij, vóór aanneming van mijn voorstel zal zijn. De heer van der Pot is angstig, dat, als mijn voorstel wordt aangenomen, wij zullen komen met voorstellen om ook aan het overige gemeentepersoneel die pensioenpremiën terug te geven. Ik geloof echter, dat wij met dat voorstel hier al zijn geweest. De heer van dek Pot. Dan beroept gij u op een praecedent. De heer Dubbeldeman. Dat kan zoo wezen, maar moeten deze menschen daarvan dan het slachtoffer worden? Het spreekt van zelf, dat wij er ons op zouden beroepen. De heer van der Pot. Dat dacht ik wel! De heer Dubbeldeman. Het is billijk, dat, waar de Rijks- leeraren het krijgen, wij het ook den gemeentelijken leeraren geven. De heer van der Pot is weder gekomen met het dreige ment, dat, als wij hem in deze niet volgen, hij weggaat. De heer van der Pot heeft dat reeds meermalen gedaan, maar dit is een standpunt, waarvoor wij op den duur geen respect kunnen hebben, als hij er voortdurend mede komt aandragen. Wij zullen dan tenslotte moeten zeggen het spijt ons wel, maar ga dan maar heen; gij hebt wel reuzen-capa citeiten, maar het gaat niet aan, dat wij daarvoor altijd den hals moeten buigen. De heer Mulder. Gij hadt daar zelf moeten zitten, dan zoudt gij hetzelfde zeggen. De heer Dubbeldeman. Als wij daar gaan zitten, hebben wij de meerderheid. Het is juist de groote fout van den heer van der Pot, dat hij, daar zittende, zijn mooie denk beelden niet kan verwezenlijken, omdat hij daarbij altijd stuit op den tegenstand van de conservatieve meerderheid in het College. Wij doen dat niet. Wij weten, dat wij met onze principes daar nooit kunnen gaan zitten, zoolang wij de meerder heid niet hebben, en het is zelfs de vraag of wij er gaan zitten, al hebben wij de meerderheid, zoolang niet de Rijks- regeering sociaal-democratisch is geworden. De heer Eerdmans. M. d. V. Ik zou als repliek een enkele opmerking willen maken, ook om op het debat over het onderwerp, dat wij behandelen, terug te komen en de banen van de hooge politiek te verlaten. Met ingenomenheid heb ik van den heer van der Pot gehoord, dat wij aan de verbetering van de salarisregeling der leeraren zijn begonnen in het belang van het onderwijs, en ik geloof, dat wij dat bij dit voorstel in het oog moeten houden, en ook bij dit amendement. Het gaat niet op, om aan deze leeraren te onthouden wat hun naar billijkheid toekomt, omdat dan de gemeentewerklieden, aangezien zij hetzelfde werk verrichten als Rijkswerklieden, als bijvoorbeeld de brugwachters te Leiden en die bij de Provincie of het Rijk hetzelfde zouden kunnen vragen. Wij weten zeer goed, dat het corps leeraren, die aan de Gymnasia en Hoogere Burger scholen les geven en naar die betrekkingen solliciteeren, ten opzichte van de Gemeenteraden staat als één groot geheel van gestudeerde en geëxamineerde mannen en vrouwen. Als wij van dat geheel een deel willen hebben, is het goed, dat de wensch, die door het Ministerie van Onderwijs is uitgesproken ten opzichte van de gelijkheid in de wedderegelingen, door ons wordt gevolgd. Nu zie ik niet in dat wij, wanneer wij ons gedragen naar dien wensch van de Regeering, die onlangs bij de behandeling der Staatsbegrooting weder uitdrukkelijk is uitgesproken, ons dan zouden begeven op een gevaarlijk pad wat aangaat de ontvangers, de brugwachters, enz. Dat is niet op één lijn te stellen. Dan kan men het even goed zeggen met het oog op de Rijkskweekscholen. Ten aanzien van onze Kweekschool is de Rijksregeling gevolgd door ons, omdat wij anders daarvoor geen Rijkssubsidie krijgen; wij krijgen voor onze Hoogere Burgerschool en ons Gymnasium ook Rijkssubsidie; de Regeering heeft nog niet den eisch gesteld, dat de wedde- regeling precies dezelfde zal zijn als de Rijksregeling voor de Rijks Hoogere Burgerscholen; maar als de Minister op een goeden dag die voorwaarde aan de Rijkssubsidie weet te verbinden, dan zullen wij daaraan toch ook gevolg moeten geven. Nu bestaat voor mij de wedde van iemand uit datgene wat hij ontvangt. Men kan wel zeggen, dat de wedde gelijk is als men hetzelfde grondbedrag heeft, maar een leeraar hier ontvangt dan in de practijk toch maar minder en dat is niet in overeenstemming met wat wij in gewone omstandigheden billijk en rechtvaardig noemen. De heer van der Pot heeft ook gesproken over de terug werkende kracht en heeft gezegd, dat het verleenen van terugwerkende kracht aan salarisregelingen voortgekomen is uit de bijzondere omstandigheden; de levensomstandigheden waren in eens veranderd. Juist. Wel hebben wij hier aan de salarisregeling der leeraren de terugwerkende kracht verleend in Augustus jongstleden tot 1 Januari 1920, doch ik doe opmerken, dat men hun toch ook weder gelden heeft onthouden omdat men oen jaar later gekomen is met de salaiisregeling dan het Rijk. Het is alleszins rechtvaardig, dat ten behoeve van de leeraren hier aan deze regeling terugwerkende kracht tot 1 Januari jongstleden gegeven wordt. Het is geen cadeau. Dan zou het ook een cadeau geweest zijn toen men de gemeentelijke salaris regeling op gelijke lijn bracht met de Rijksregeling. De heer Wilbrink. M. d. V. Het heeft mij getroffen, dat als argument voor het eerste amendement van den heer Dubbeldeman niets anders aangevoerd wordt dan dat het Rijk ook zoodanige regeling heeft getroffen. Maar moeten wij maar slaafs navolgen wat het Rijk doet? Er wordt niet gevraagd, of er noodzakelijkheid voor het Rijk bestond om die regeling te treffen. De heer Knuttel. Omdat er geen leerkrachten meer te krijgen zijn. De heer Wilbrink. Wij hebben in dit opzicht toch geen gebrek aan leerkrachtener is althans niet over gesproken. En mocht er ooit gebrek aan leerkrachten komen, dan kunnen wij zeggen: de noodzakelijkheid blijkt door het gebrek aan leerkrachten, wij moeten daarin voorzien. Ook ware het iets anders wanneer aangetoond was, dat die leeraren zulk een armoede leden en dat zij het bijzonder van noode hadden, en deswege een extra-toelage zouden moeten hebben. Maar noch de Wethouder van der Lip, noch de heer Dubbeldeman heeft zich de moeite gegeven dat aan te toonen. Het was hun ook onmogelijk geweest. De zaak is, of de Rijksleeraren en onze gemeentelijke leeraren geheel gelijk aan elkander gesteld moeten worden, zoodat, als het Rijk aan zijn leeraren iets extra's geeft, de gemeente het ook zou moeten doen ten aanzien van hare leeraren. Daartegenover stel ik, dat ook gemeentewerklieden b.v. gemeentelijke brugwachters en dergelijke evengoed het genot van die terugwerkende kracht zouden moeten hebben, üfhet voorstel komt uit een socialistischen hoek of niet, laat mij koud, maar ik wenschte mijn stem te motiveeren tegen het voorstel van den beer Dubbeldeman en tegen dat van de beide Wethouders. De heer van der Lip. M. d. V. Het spijt mij, dat deze kwestie geheel vertroebeld is door daaraan vast te knoopen de regeling voor alle andere gemeente-ambtenaren. De heer de Lange. Weest u maar dankbaar. De heer van der Lip. Ik behoef in het geheel niet dankbaar te zijn. Ik zeg: het doet mij leed, dat de zaak vertroebeld is, want wij, die de billijkheid inzien van het volgen van de Rijks regeling, kunnen niet toegeven, dat dit moet medebrengen, dat dan ook hetzelfde voor alle andere ambtenaren moet worden gedaan. Ware dat wel het geval, dan zou men even goed bezwaar kunnen maken tegen het voorstel van de meerderheid om met ingang van 1 Januari 1921 premievrij pensioen aan de leeraren toe te kennen. Dan kan men even goed zeggen: besluiten wij hiertoe, dan zullen wij aan al onze ambtenaren geheel premievrij pensioen moeten toekennen. Als die kwestie er niet bij gemoveerd was,, zou, naar ik geloof, weinig bezwaar zijn gemaakt tegen het standpunt van de minderheid en zou men over het algemeen het logische en billijke om de Rijksregeling geheel te volgen, hebben ingezien. Wij hebben nu eenmaal het standpunt ingenomen, dat voor

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 11