756
MAANDAG 27 DECEMBER 1920.
zonder nadeelig saldo, er dan een nadeelig saldo van 80000.
zou zijn, dan wel dat een eventueel nadeelig saldo nog
ƒ80000.hooger zou wezen. Op die manier is het financieel
beheer van de gemeente niet te voeren. Dan zouden wij weder
het gansche jaar 1921 te worstelen hebben, zooals in het nu
bijna afgeloopen jaar, met een zeer groot nadeelig saldo van
den vorigen dienst.
Ik zeg dit met het oog op degenen, die hun stem over
deze zaak wellicht in verband brengen met het voorstel over
de pensioensbijdragen van de overige ambtenaren. Juist om
dat ik inzag, dat er in dat amendement van den heer Dubbel-
deman een addertje school en dat het er den voorsteller om
te doen was een praecedent te scheppen door dit geval, ben
ik zoo bevreesd geweest voor het denkbeeld van de minder
heid van Burgemeester en Wethouders en heb ik tot de beeren
gezegd: doet het toch niet, want, als gij het doet voor de
leeraren, zult gij het over eenigen tijd ook voor de andere
categorieën van ambtenaren moeten doen.
De heer van der Lip. Volstrekt niet!
De heer van der Pot. Gij zegt »volstrekt niet". Hier wordt
op billijkheidsgronden bepleit om aan de gemeentelijke leer
aren hetzelfde toe te kennen als aan de Rijksleeraren, omdat
beide categorieën hetzelfde werk verrichten, maar er zijn andere
categorieën van gemeenteambtenaren, die hetzelfde werk doen
als overeenkomstige Rijksambtenaren, die eveneens de pensioens
bijdragen over 1920 hebben terugontvangen. Er is toch eigen
lijk geen verschil in arbeid tusschen een Rijks- en een ge
meente-ontvanger? Een Rijks- en een gemeente-brugwachter
halen toch beiden een brug op? Waarom komt men dan
ten aanzien van die beide categorieën van gemeente-ambtenaren
niet met diezelfde billijkbeidsgronden? Ik begrijp niet waarom
wij hier het Rijk slaafs zouden moeten volgen, ook waar het
betreft een teruggave van een pensioensbijdrage, en dan ten
aanzien van slechts één categorie van ambtenaren.
De heer de Lange. M. d. V. Ik acht mij verplicht nog een
enkel woord te zeggen, al hoop ik, dat het betoog van den
Wethouder van der Pot voor den Gemeenteraad afdoende
zal zijn.
De heer Knuttel. Dat kunt gij wel hopen!
De heer de Lange. Ik spreek natuurlijk niet over den heer
Knuttel.
Ik heb straks bij wijze van interruptie tot den heer van
der Lip gezegd, dat ik hem wel duidelijk zou maken, dat
hetgeen wij in deze voor de leeraren deden, ook zou moeten
gelden voor alle andere gemeente-ambtenaren. Ik kan mij
beroepen op het betoog van den heer van der Pot, maar ik
wil dit nog eenigszins uitbreiden. Het Rijk heeft ook voor
1920 voor alle Rijksambtenaren, -beambten^ en -werklieden
de pensioensbijdragen afgeschaft, niet alleen voor de leeraren,
maar ook voor de brugwachters en andere beambten en
werklieden. Wij zouden het niet kunnen volhouden het
zou een grove inconsequentie zijn, waaraan ik mij niet schuldig
zou willen maken om, terwijl wij onzen leeraren de pen-
sioenspremien over 1920 teruggaven, niet hetzelfde te doen
tegenover de andere personen, in dienst van de gemeente.
Duizend andere ambtenaren en werklieden zouden dan het
zelfde moeten hebben. Respect voor de gemeentekas doet mij
weigeren den slechten raad van de minderheid van het Col
lege op te volgen en het spijt mij, dat die minderheid blijk
baar zoo weinig respect voor de gemeentekas heeft, dat zij
een dergelijk gevaarlijk terrein betreedt.
De heer van der Lip. Dat is een groot woord.
De heer de Lange. Dat is een feit.
De heer Oostdam. M. 'd. V. Ik wil niet ontkennen, dat het
nemen van een beslissing in deze zaak niet gemakkelijk is,
ook door de eigenaardige houding van het College zelf. Er
wordt in de stukken gesproken van een minderheid en nu
dacht ik aanvankelijk, dat dit de Wethouder van Onderwijs
alleen was, maar nu blijken het er meer te zijn.
De heer van der Lip. Als het er één is, is er geen minderheid.
De heer Oostdam. Dus in het College van Burgemeester en
Wethouders is pas een minderheid, als er twee leden die
minderheid vormen. Wij weten dat nu voor de toekomst en
zullen het bij de beoordeeling van andere voordrachten dadelijk
kunnen lezen. Maar nu is het onzekere nog of meerderheid
of minderheid twee gelijke helften zijn, dan wel of deze zaak
is behandeld vóór de ongesteldheid van den Burgemeester,
zoodat de verhouding 3:2 is geweest. Uit het feit, dat wij
die dingen eerst thans moeten vernemen, blijkt, dat de voor
lichting te wenschen overliet.
Alvorens mijn stem te bepalen, wensch ik te vragen hoe
er bij Burgemeester en Wethouders gedacht wordt over de
vraag of hetgeen de minderheid wil, gebaseerd is op een recht.
Als dit het geval is
De waarnemend Voorzitter schudt al van neen, maar die
is er altijd zoo vlug bij met teekenen van goed-en afkeuring;
ik zou daarover gaarne het oordeel hooren van den Wethouder
van financiën, den heer van der Pot
De Voorzitter. Dank u wel!
De heer Oostdam. Er is voor u, Mijnheer de Voorzitter,
geen reden om dat te zeggen, want het is in u te bewonderen,
dat u, ondanks uw hoogen leeftijd, nog zoo bij de pinken en
nog zoo vlug zijt om uw meening te geven.
Er is van andere zijde wel eens anders, wel eens minder
waardeerend gesproken over den waarnemenden Voorzitter
en daarom wensch ik niet den indruk te vestigen alsof ik
iets zou willen zeggen wat te zijnen aanzien van mindere
waardeering zou getuigen. Dat geenszins. Ik zou alzoo gaarne
vernemen, of hier ook maar in het minste of geringste sprake
is van zeker recht. Zoo ja, dan moet daarvoor ook het bezwaar
wijken, dat er wel eens de consequentie uit zou kunnen
voortvloeien waarop de heer van der Pot gewezen heeft.
Is er geen sprake van recht, dan ga ik mede met de meening
van den heer de Lange en zeg iklaten wij voorzichtig zijn
met het zetten van dezen stap op den weg van het verleenen
van gunsten.
Ik zou dus op mijn duidelijke vraag gaarne een zeer duidelijk
antwoord vernemen.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Nog een enkel woord.
De heer de Lange zegt: ik vind het zoo opmerkelijk dat
de sociaal-democraten hier speciaal opkomen voor de belangen
van de leerar en. Daarmede heeft hij bij den heer van der Pot
argwaan opgewekt en heeft hij hier den schijn willen wekken,
alsof wij dit als een gelegenheid gebruiken om daarop straks
terug te komen ten behoeve van alle ambtenaren en werk
lieden, voor wie die gunstige bepaling betreffende de pensioens
bijdrage nog niet geldt.
Maar afgezien daarvan zouden wij toch deze voorstellen
van Burgemeester en Wethouders benut hebben om te trachten
recht te doen aan deze leeraren, ook zelfs al zijn wij ervan
overtuigd dat de meesten van die leeraren tot zekere hoogte
al een menschwaardig bestaan in deze maatschappij hebben
veroverd, vergeleken met de groote klasse van arbeiders, die
dat nog niet bezitten.
De heer de Lange moet nu niet elke goede gedachte die
bij hem opkomt laten verstikken door die duivelsche gemeente
kas. Het eigenaardige is dat, als de heer de Lange meent dat
met uitvoering van dergelijke regeling iets te halen valt voor
de gemeentekas, hij een voorstander is, maar zoo spoedig
dergelijke maatregel geld moet kosten, is hij er tegen. Hij
moet het zelf weten, maar zeer veel respect heb ik voor
dergelijke meening niet.
De heer Heemskerk heeft mij kwalijk genomen, dat wij
weder tegen dien kindertoeslag zijn. Dat is een principieele
kwestie. Als er in de Rijksregeling iets goeds staat, dan
pleiten wij daarvoor, maar als het iets is wat ons niet aan
staat, dan verzetten wij ons ertegen. Als mijne persoonlijke
meening zeg ik, dat ik op net standpunt sta, dat het hebben
van kinderen geen straf mag zijn, maar ook het niet hebben
van kinderen mag geen straf zijn. Wil men de loonen van
een bepaalde categorie van ambtenaren of werklieden ver-
hoogen, men zal ons altijd aan zijn zijde vinden, maar om
het aan A te geven omdat hij 2 of 3 kinderen heeft en het
te onthouden aan B omdat hij geen kinderen heeft, dat
vinden wij misdadig. Ieder moet in deze maatschappij ten
slotte weten wat hij met zijn geld wil doen. Nu moet dit
vaststaan, dat, als wij een salaris geven, dit zoo groot is dat
ook een arbeider of ambtenaar, die gezegend is met een
groot huisgezin, op behoorlijke wijze ervan kan leven.
Uw principe is alleen erop gebaseerd om het op een koopje
te doen. Ge wilt aan den een onthouden wat ge den ander
geeft.
De heer van der Lip neemt het mij kwalijk, dat ik wel
bepleit om dezen ambtenaren vrijstelling van het betalen der
pensioensbijdrage te geven doch hun tevens wil onthouden
den kindertoeslag.
Dat kan ik niet helpen. Het Rijk laat ons vrij; het ver
plicht ons niet dien kindertoeslag te geven. En als van u
een voorstel zou komen om aan de leeraren hier een ver
hooging van wedde te geven, in welken vorm ook, maar dat
niet alleen zou gelden voor degenen, die een of meer kinderen
hebben, dan gaan wij daarin mee, doch wij vinden dit prin
cipieel een verkeerd systeem en daarom zullen wij alle
mogelijke moeite doen om de menschen ervan verschoond te
doen blijven. Allen, die zoo bang zijn voor die terugwerkende
kracht tot 1 Januari 1920, wijs ik er op, dat in een circu-