686 DINSDAG 14 DECEMBER 1920. Juist in die uitdrukking zit al het bezwaar voor mij. Bovendien weet ik niet of Professor Eerdmans de huizen, welke de liberalen dan hebben gebouwd, heeft gezien. Het zijn krotten, maar dan moderne krotten. De heer van der Pot. Dan weet gij er niets van. De heer Dubbeldeman. Ik ben meermalen in die woningen aan de Zijdgracht geweest. De heer Eerdmans heeft ook gewezen op de Vereeniging »Eigen Haard", welke speciaal met het doel, dat iedere arbeider een eigen huis kan krijgen, dus tot op zekere hoogte een kleine kapitalist kan worden, is opgericht. Dat is echter fantasie gebleken te zijn, want zoolang die vereeniging bestaat, dat is ruim 20 jaar, is nog slechts één mensch, eigenaar geworden van zoo'n huis, en dan nog met opkooping van andermans aandeelen. De heer Kuivenhoven. Dat kan niet plaats vinden. De heer Dubbeldeman. Mijnheer Kuivenhoven, gij hebt het belang van de arbeidersklasse straks weggepraat, houd nu ook je mond! Door het opkoopen van aandeelen van anderen kan men eigenaar van een huis worden. Dat is de weg niet. De arbeiders moeten geen kleine kapitalisten worden, al is het dan maar door het bezit van een huis. Wat wij moeten doen is zorgen, dat binnen korten tijd al die kleine huisjes in die slopjes aan de Oranjegracht en elders verdwijnen. Daaraan heeft men veel megr dan aan die mooie liberale leuzen, die tenslotte, omdat men vastzit aan het kapitalisme, toch niet kunnen worden verwezenlijkt. De heer Kuivenhoven heeft gemeend te moeten verklaren, dat het voor zijn partij, dus ook voor de Christelijk-Histori- sche arbeiders, onmogelijk is zich met de voorstellen, die ge daan worden hier door de S. D. A. P. en met de verzoeken, die van de moderne vakbeweging uitgaan, solidair te verklaren. Hij kan niet met ons meegaan en dat »niet met ons mee kunnen gaan" komt hieruit voort, dat het zich bij ons aan sluiten in strijd zou zijn met de ordonnantiën Gods. Ik begrijp niet hoe de heer Kuivenhoven een dergelijke uitdrukking kan bezigen. Kan hij uit den Bijbel bewijzen, dat onze voorstellen daarmede in strijd zijn? Dat pogingen om zijn medemenschen het leven in deze maatschappij draaglijk te maken in strijd zijn met Gods Woord? Ik onderstel, mijnheer Kuivenhoven, dat men u dat voorgepreveld heeft, want als arbeider weet gij het zelf beter. Ik heb reeds een vorigen keer gezegd, dat, als de groote Messias op aarde verscheen, hij ons niet zou geeselen, maar dat de slagen dan zouden vallen aan den anderen kant van de arbeidersklasse. Dat vergeet de heer Kuivenhoven. De heer Eikerbout heeft mij een opschepper genoemd en dat staat hem vrij, maar iedereen, die hem gehoord heeft gisterenmiddag, zal toegeven, dat hetgeen hij gezegd heeft niets was dan opschepperij en bovendien gemeen en onchriste lijk, want hij weet ook wel, dat er onder de Christelijke arbeiders een massa klaploopers zijn. In 1918 liet het zich aanzien, dat de sociaal-democraten en de moderne vakbeweging iets te zeggen zouden krijgen en toen kwamen de klaploopers, die zeiden: nu is het tijdstip daar om te zorgen, dat wij er bij zijn. Het is anders gegaan. Enkelen onzer hadden begrepen en voorspeld, dat de groote toeloop naar de S. D. A. P. en naar het N. V. V. wel wat zou verminderen, en dat is uit gekomen. Maar dan past het een Christelijk arbeider nog niet dat tegen ons uit te spelen, omdat hij even goed weet als wij, dat de Christelijke arbeiders de schuld zijn, dat het mis- geloopen is. Met die koestaart zal het echter wel schikken. Laten de heeren maar voorzichtig zijn, dat geen andere koestaart groeit aan den kant van de Christelijke arbeiders. De heer van der Lip is een beetje boos geworden, omdat ik wat smalend gesproken heb over den stedelijken Gezondheids dienst, maar dat was toch mijn bedoeling niet. Het. was niet mijn bedoeling om diep op die kwestie in te gaan om de eenvoudige reden, dat wij bij de behandeling van den Gezond heidsdienst er toch over moeten spreken! Dan zullen wij de bezwaren, die wij in dit opzicht hebben, verder ontvouwen en hoop ik, dat u er rekening mede zult houden. Mijnheer van der Lip! U hebt u vergist en wel speciaal met de bestemming van de cijfers, die ik genoemd heb van de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium. Ik heb niet willen zeggen, dat het verkeerd was, zooveel aan het onderwijs te besteden. U kunt dit beter weten. Men zegt, zei ik, er is voor den bouw van geschikte arbeiderswoningen geen geld. Toen heb ik gezegd: is dat wel juist, want denk eens aan de bedragen, die op het oogenblik nog betaald worden uit de gemeentekas voor het Gymnasium en de Hoogere Burger school. Ik heb er bjj gezegd, dat dit toch instellingen zijn, waarvan de arbeidersklasse geen gebruik maken kan, doch meer bijzonder bestemd zijn voor de gegoede klasse. Als men dus dergelijke bedragen uit de gemeentekas meent te kunnen bijpassen voor de gegoeden, dan kan er toch ook wel eens wat gedaan worden voor den woningnood. De heer Pera heeft gemeend, het speciaal voor de politie te moeten opnemen en dat alles, wat die doel, is ten bate van de arbeiders. Ik weet niet, waar zijn gedachten op dat oogenblik geweest zijn. De Voorzitter. Dat heb ik niet gezegd! De heer Dubbeldeman. Wat dan? De Voorzittter. Dat de politie in dienst is zoowel voor de arbeiders, als voor anderen. De heer Dubbeldeman. Aan de politie heeft de arbeiders klasse niets, tot mijn 25ste jaar ben ik arbeider geweest en ik heb nooit de politie noodig gehad. Als men echter in de kapitalistische maatschappij zit, waar gestolen kan worden, dan heeft men de politie en justitie noodig. Een Stem. Als je mishandeld wordt! De heer Dubbeldeman. Is er kwestie van mishandelen, dan is de politie er niet! De Voorzitter. U weet er niets van De heer Dubbeldeman. Ik vind u niet prijzenswaardig, mijnheer de Voorzitter. Ik kom nu tot den heer de Lange. Had hij mij met rust gelaten, ik had tegenover hem evenzoo gedaan. Hij heeft echter gezegd, dat de Anti-Revolutionnairen de echte vrij- heidscharen zouden zijn. Ik geloof', dat die tijd er geweest is. Er is een tijd geweest, dat er iets goeds zat in de Anti- Revolutionnaire partij. Dat was in den goeden, ouden tijd toen het bondgenootschap met de Katholieke partij nog niet bestond. De Anti-Revolutionnairen zijn nu de dompers van de 20ste eeuw. Juist door het dompen wordt het goede in den mensch eenvoudig gesmoord. Vrijheid van gedachte lag het aan u, mijnheer de Lange, dan zouden wij er niet meer zijn De heer de Lange. Waar haalt u het vandaan De heer Dubbeldeman. Mijnheer de Voorzitter! De heer de Lange heeft ook gezegd, dat de Rotterdamsche Wethouder Heykoop de volle huur voor den nieuwbouw wilde laten betalen. De heer de Lange. M'n goede man, hoe komt u er bij? De heer van der Pot. Dat is zoo zijn gewoonte! De heer Dubbeldeman. Het is de consequentie van uw eigen redeneering De heer de Lange. Door u getrokken. De heer Dubbeldemandat de heer de Lange getracht heeft goed te praten den woningnood in Leiden, had ik ver wacht, maar niet, dat de cijfers, die ik genoemd heb, en die betrekking hadden op den bijslag, die op de huur werd ge geven, te laag door mij waren geschat. U vergist u echter, want die cijfers heb ik gekregen van de ambtenaren, die hier belast zijn met de woningbouwzaken. De heer de Lange. Toch zijn zij fout! De heer Dubbeldeman. Dat hoor ik dan te laat, maar ik heb de cijfers medegedeeld, welke ik van het gemeentebureau heb gekregen, en ik mocht onderstellen, dat de ambtenaren het wel wisten. De heer de Lange heeft tenslotte aan Burgemeester en Wethouders in overweging gegeven maatregelen te nemen, dus een verordening in het leven te roepen, waarbij het mogelijk wordt gemaakt, dat ook particulieren kunnen gaan bouwen. Natuurlijk heeft hij zich daarbij beroepen op mijn partijgenoot Heykoop, Wethouder te Rotterdam, die volgens den heer de Lange voor de zooveelste maal zou hebben ver klaard ik spreek het pertinent tegen dat, als door de gemeente of door wien ook arbeiderswoningen worden gebouwd, door de bewoners daarvoor de volle huurprijs zal moeten worden betaald. De heer de Lange Gij overdrijft buitensporig. De heer van der Pot. Dat kan hem niet schelen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 8