DINSDAG 14 DECEMBER 1920.
681
wat door den Wethouder namens Burgemeester en Wethouders
is gezegd, zou onderstrepen. Er is dus niet een behoorlijke
bestrijding aan onze voorstellen gewijd.
De Wethouder heeft beweerd, dat ik in mijn vorige betoog
zou hebben gezegd, dat Leiden, wat het inwonertal betreft,
op de 8ste plaats stond en, wat de salarissen van het gemeente-
personeel aangaat, de 52ste plaats innam, en hij heeft daaraan
toegevoegd, dat dit waarschijnlijk gold voor den toestand op
1 Januari 1919.
De heer Üostdam. Niet «waarschijnlijk." Gij hebt zelf gezegd,
dat het zoo was.
De heer van Stralen. Dat wilde ik juist gaan betoogen.
De Wethouder heelt het namelijk in dien zin medegedeeld
alsof ik opzettelijk den Raad in de meening had willen brengen,
dat mijn mededeeling gold voor den toestand op heden, terwijl
ik zeil heb gezegd de heer Oostdam beaamde dat zooeven
dat zij betrof den toestand op 1 Januari 1919.
De heer van der Pot. Welke waarde heeft zij dan?
De heer vanStralen. Heeftdatgeen waarde,als wij mededeelen,
dat Leiden, wat het inwonertal betreft, de 8ste plaats inneemt en,
wat de salarissen betreft, de 52ste plaats? Nu weet ik wel, dat
sindsdien in de loonen hier ter stede wijziging is gebracht, maar
hetzelfde is ook in andere plaatsen geschied. Misschien is tenge
volge van de toegekende loonsverhooging de toestand nu zoo ge
worden, dat Leiden, wat de salarissen aangaat, bijvoorbeeld de
48ste plaats inneemt, maar wat ik wilde mededeelen is, dat Leiden,
wat de loonen aangaat, buitengewoon ten achter staat. Dat heeft
de Wethouder niet kunnen tegenspreken. Wij kunnen er wel
peil op trekken, dat wij, als een plaats een zeker ingezetenental
heeft, tusschen die plaats en plaatsen van een ongeveer gelijk
zielental, ook wat de loonen van het gemeentepersoneel betreft,
een vergelijking kunnen maken. Het is wel niet een algemeene
maatstaf, maar wij kunnen er toch wel een maatstaf uit
putten ter vergelijking van de salarissen te Leiden van vroeger
en heden met die in plaatsen van gelijke grootte.
De Wethouder heeft de loon voorstellen van mijn kant ook
bestreden met dit argument, dat »de indexcijfers achteruit
gaan". «Achteruithollen" heeft de Wethouder zelfs gezegd!
Ik zeg, mijnheer de Voorzitter, dat wij dat achteruit hollen
tot op dit oogenblik zoo goed als niets hebben gemerkt, en
zou willen vragen, of de Wethouder niet met enkele cijfers
omtrent dat «achteruithollen" en den levensstandaard iets
naders kan mededeelen. Hij heeft er zich echter gemakkelijk
van afgemaakt en dat groote woord ook met niets gemotiveerd.
Er is geen sprake van, dat wat betreft de kleinhandelsprijzen
een «achteruithollen" zou te constateeren zijn. Wel wil ik
opmeiken, dat de cijfers, die de statistiek omtrent de groot-
handelsprijzen vermeldt, inderdaad op achteruitgang wijzen.
Op een achteruitgang echter niet van vandaag of gisteren Die
cijfers loopen achteruit, sedert het begin van 1919. Daar
omtrent wil ik wel deze uitlegging geven, mijnheer de Voor
zitter, dat, als wij den groothandeisprijs in de jaren 1901 tot
1910 stellen op 100, in 1918 dat cijfer was 454, terwijl in
1919 dat cijfer was 346. Dat is dus een achteruitgang in het
cijfer. In den loop van 1920 is dit toegenomen, zoodat in
September 1920 het verhoudingscijfer was 329, terwijl dat in
1918 was 454.
Nu verwondert het mij, mijnheer de Voorzitter, dat sedert
1918 het indexcijfer in den groothandel stelselmatig is achter
uitgegaan, doch dat, hoewel men mag verwachten dat zulks
een daling zal ten gevolge hebben in de kleinhandelsprijzen,
hiervan totnutoe niets is gemerkt.
De heer Heemskerk. Coöperaties!
De heer van Stralen. De heer Heemskerk, mijnheer de
Voorzitter, heeft gevraagd, of wij verwachten, dat de klein
handelaars de prijzen hoog hielden. Er is wel grond voor,
die vraag te stellen; want hoe komt het, dat in deri klein
handel de prijzen op hoog peil worden gehouden Daarvan
zal de schuld mogelijk niet liggen bij den winkelier. Maar
wel kan het zijn, dat de groothandel op de een of andere
wijze, door het treffen van eenigen maatregel, door prijs
afspraken bijvoorbeeld zorgt, dat, waar zij misschien door
wereldoorzaken gedwongen zijn tot verlaging van de groot-
handelsprijzen over te gaan, de kleinhandelsprijzen die daling
niet of zoo min mogelijk meemaken. Ik zal hier dus niet
uitmaken bij welke categorie, groothandelaar, grossier of
winkelier, de schuld ligt dat de kleinhandelsprijzen onvol
doende dalen, maar vast staat voor mij dat het streven dier
kringen er op gericht is de prijzen, zooals zij dat in hun taal
zeggen, op «peil" te houden.
Nu vraag ik mij af, wat voor werkelijk nut heeft het voor
den verbruiker, dat in den groothandel de prijzen dalen, als
in den kleinhandel de prijs dezelfde blijft.
In de laatste week het is al gezegd door de heeren
is een kleine daling te bespeuren. Dat is echter niet van
belang. Gezien de actie in den groothandel, door fabrikanten
gevoerd, is het de vraag, of het cijfer in den kleinhandel wel
buitengewoon naar omlaag zal gaan, zoodat er sprake is van
wat de Wethouder zeide: achter uithollen
Ik geloof, als wij eenige waarde hechten mogen aan wat
bekwame economen tijdens en vóór den oorlog hebben voor
speld, dat het met de prijsverlaging niet zoo'n vaart zal loopen.
Niettemin, waar een kleinigheid in die richting wijst, vindt
de Wethouder, die geen loonsverhooging wenscht, daarin
aanleiding om het als een argument te gebruiken, om de
loonsverhooging van het personeel tegen te gaan. De Wet
houder had dit argument beter niet kunnen gebruiken, waar
ik niet overtuigd ben, dat hij absoluut van meening zal zijn,
dat in het vervolg de prijzen met groote sprongen naar be
neden zullen gaan in den kleinhandel.
Ik geloof nog niet, dat de Wethouder dat heeft gemeend,
toen hij het zeide. Wij zien aan de houding van de fabrikanten
en de industrieelen, dat zij door het stopzetten van fabrieken
en industrieën juist willen bereiken, dat de prijzen op peil
blijven en daarnaast de loonen niet te hoog en, als het lukt,
lager worden. De actie, welke de heeren opzetten, is geheel
daarop gericht.
Ik blijf dus beweren, dat de verlaging van de kleinhandels
prijzen hier zeker geen argument mag zijn om loonsver
hooging voor het gemeentepersoneel tegen te houden.
De Wethouder heeft nog een ander argument genoemd,
dat ik hem kwalijk neem. Ik vind het voor een vrijzinnig
democraat ergerlijk en bedroevend.
De heer Kndttel. Is dat een goed soort menschen?
De heer van Stralen. Zij stellen zich toch op het standpunt
van tempering van de klassentegenstellingen. Ik had van zulk
een persoon niet verwacht, dat hij het als gevolg van de
verhoudingen in deze kapitalistische maatschappij werkloos
worden van de eene groep arbeiders als argument zou ge
bruiken om een verhooging van loonen van een andere groep
tegen te houden. Hij stelde de vraag: waar moet het heen,
als wij in dezen tijd loonsverhooging toestaan? De menschen,
zeide hij, die straks werkloos worden, zullen er dan nog
beroerder aan toe zijn en geven wij het gemeentepersoneel
loonsverhooging, dan komen deze in veel gunstiger positie.
Dat argument heeft hij gebruikt en aan de werkgevers daardoor
een vrijbrief gegeven, dat geen loonsverhoogingen behoeven te
worden toegestaan en loonsverlaging kan worden toegepast.
Ik neem hem kwalijk, dat hij zich daarop heeft beroepen.
Het staat dus zoo goed als vast, dat voor het gemeente
personeel op heden geen loonsverbetering zal zijn te bereiken.
Dat dit door het gemeentepersoneel zoo kalm zal worden
opgenomen, waag ik te betwijfelen.
Ik meen, dat in de Commissie voor georganiseerd overleg
door verschillende spiekers van uiteenloopende richting daar
omtrent reeds eeriige harde woorden tot de vertegenwoordigers
van Burgemeester en Wethouders zijn gericht, en in het kort
is aangekondigd, dat zij er geen genoegen mede zullen nemen,
dat het gemeentepersoneel op deze wijze met of zonder een
kluitje in het riet wordt gestuurd. De organisaties zullen het
niet laten passeeren, omdat zij meenen, dat in strijd met het
belang van haar leden is gehandeld, en dat zal op de een of
andere manier tot uiting komen.
De Staatscommissie, zoo zeide de Wethouder ook nog,
heeft inderdaad haar loon voorstellen gebaseerd op een mini
mum-loon van f 34.maar zij heeft toen nog niet kunnen
weten, dat er prijsverlaging zou kómen. Ook al had die
commissie dat wel geweten, al had zij haar voorstellen in
dezen tijd van «prijsdaling» moeten maken, ik twijfel niet of
zij zou een aanvangsloon van f 27.voor Leiden niet vol
doende hebben geacht en een minimum, dat eenige guldens
hooger is, hebben voorgesteld.
Verder is de Wethouder mij ook in zake zijn houding tegen
over het voorstel van den heer Wilmer buitengewoon tegen
gevallen. Hij is niet krachtig en principieel tegen het stelsel
van kindertoeslagen ingegaan, hoewel ik vermeen, dat hij
blijkens zijri vroegere uitlatingen principieel tegen dat stelsel
gekant is.
De heer Sijtsma. Dat heeft de Wethouder ook gezegd.
De heer van Stralen. Ja, maar in zoo vage uitdrukkingen,
dat dit voor den heer Wilmer een aanleiding was om uit de
verklaring van den Wethouder te concludeeren, dat tegen
zijn voorstel geen bezwaar bestond. In het kort heeft de heer
de Lange er dit van gemaakt, dat de Raad in deze van
Burgemeester en Wethouders geen advies kreeg, en de wijze,
waarop door Burgemeester on Wethouders werd geadviseerd
om het voorstel van den heer Wilmer niet aan te nemen,
was inderdaad zoo vaag, dat er alles van gemaakt kon worden.
Ik kreeg den indruk, dat in het College er langdurig over
gesproken was.